Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
geboren op [1966], van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
de minister voor Buitenlandse Zaken,
gemachtigde: mr. A.M. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 17 februari 2012 om verlening van een inreisvisum afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 22 mei 2012 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder op te dragen verzoeker in het bezit te stellen van het inreisvisum dan wel verweerder te gebieden verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van het inreisvisum. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2012.
Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [echtgenote van verzoeker], de echtgenote van verzoeker.
1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het met het besluit te dienen belang. Daarbij kan tevens een rol spelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
1.2. Artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Verblijfsrichtlijn) bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden, als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
1.3. In artikel 2, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat onder “familielid” wordt verstaan: “de echtgenoot.”
1.4. In artikel 5, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is neergelegd dat lidstaten, onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familielieden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn verlenen de lidstaten familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten alle faciliteiten om de nodige visa te verkrijgen. Deze visa worden zo spoedig mogelijk via een versnelde procedure kosteloos afgegeven.
2.1. Indien de Verblijfsrichtlijn van toepassing is kan, reeds gelet op de bovengenoemde bepalingen, niet worden gezegd dat er geen spoedeisend belang is bij de gevraagde voorlopige voorziening. Daarnaast dateert de aanvraag van 17 februari 2012, is het bezwaar vóór 1 mei 2012 ingediend en is het visum gevraagd om de (zomer)vakantie door te brengen. Ook daarom is de spoedeisendheid van het verzoek gegeven. Het door verweerder ter zitting ingenomen primaire standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang, volgt de voorzieningenrechter daarom niet.
2.2. Daarnaast is ter zitting gebleken dat het bezwaarschrift, gelet op de in het dossier aanwezige ontvangstbevestiging van 1 mei 2012 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvankelijk wordt geacht. De overige in het dossier aanwezige stukken geven ook aanleiding te veronderstellen dat, voor zover niet tijdig bezwaar is gemaakt, de termijnoverschrijding in elk geval verschoonbaar moet worden geacht. Aldus komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1. Verzoeker heeft een inreisvisum gevraagd om zijn echtgenote, die woonachtig is in België en de Nederlandse nationaliteit heeft, te vergezellen op haar reis naar Luxemburg. Niet in geschil is dat verweerder de bevoegde autoriteit is om voor Luxemburg de aanvraag tot het verlenen van een inreisvisum in behandeling te nemen en daarop te beslissen.
3.2. Verzoeker stelt, onder meer onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 31 januari 2006 inzake de Commissie tegen Spanje (LJN: AV7562), dat verweerder ten onrechte de toets aan het Unierechtelijke openbareordecriterium achterwege heeft gelaten. Nu sprake is van evidente schending van het Unierecht, dient het verzoek te worden toegewezen.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is tot het treffen van de gevraagde voorziening omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft daartoe in het verweerschrift gesteld dat verzoeker, nu zijn ongewenstverklaring voortduurt, hij op grond van artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat, voor zover daarmee zou zijn miskend dat de aanvraag ziet op een reis naar Luxemburg en Nederland in deze procedure als visumvertegenwoordiger voor Luxemburg optreedt, de uitkomst niet anders zou zijn, omdat verzoeker als gevolg van de ongewenstverklaring in het Schengeninformatiesysteem (SIS) gesignaleerd staat en die signalering als afwijzingsgrond voor de visumaanvraag zou dienen.
3.4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het bestreden besluit en ook ter zitting ten onrechte geen standpunt ingenomen omtrent de vraag of de situatie van verzoeker valt binnen de werkingssfeer van de Verblijfsrichtlijn. Verzoeker heeft immers gesteld dat hij wenst zijn echtgenote te vergezellen op haar reis naar Luxemburg voor toeristische doeleinden. Dat de burger van de Unie gedurende het toeristische verblijf in een andere lidstaat binnen de werkingssfeer van de Verblijfsrichtlijn valt, leidt de voorzieningenrechter af uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 december 2011 (LJN: BV3581). Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat de echtgenote van verzoeker blijkens de aanvraag nog altijd in België woonachtig is en dat dit kennelijk niet in geschil is. In de procedure inzake de opheffing van de SIS-signalering is bovendien door de Afdeling in de uitspraak van 9 november 2011 (LJN: BP0364) vastgesteld dat niet in geschil is dat de echtgenote van verzoeker gebruik maakt van haar recht op vrij verkeer door zich op 1 oktober 2007 in België te vestigen. Anders dan in die procedure is nu geen sprake van een situatie waarin verzoeker probeert aanspraken op toelating en verblijf in het gastland door een andere lidstaat te effectueren. Het verzoek is immers enkel aan Nederland gericht in zijn hoedanigheid als visumvertegenwoordiger. Daarnaast is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in deze situatie wel sprake van het begeleiden van de burger van de Unie naar een andere lidstaat, ook al is geen sprake van een toegangsweigering, omdat het uitstellen van deze toets totdat de vreemdeling zich aan de grens meldt, afdoet aan het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn of de werking ervan illusoir maakt.
3.5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat het inreisvisum voor Luxemburg reeds vanwege de signalering in het SIS moet worden geweigerd. In het arrest van het HvJ EU inzake de Commissie tegen Spanje is bepaald dat een lidstaat die aan een met een onderdaan van een lidstaat gehuwde onderdaan van een derde staat de toegang weigert tot het grondgebied van de staten die partij zijn bij het Schengenakkoord, alsook een visum voor binnenkomst in dit grondgebied weigert op de enkele grond dat hij ter fine van weigering van toegang in het SIS is gesignaleerd, zonder vooraf te hebben geverifieerd of de aanwezigheid van deze persoon een werkelijke, actuele en genoegzaam ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, zijn Unierechtelijke verplichtingen niet nakomt.
3.6. In het onderhavige geval is onduidelijk of bij de ongewenstverklaring die aan de SIS-signalering ten grondslag ligt aan het Unierechtelijke openbareordecriterium is getoetst. Verweerder heeft hierover ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen. In het voornoemde arrest van het HvJ EU is verder bepaald dat de omvang van het gevaar dat de gesignaleerde persoon kan opleveren op dat moment moet worden beoordeeld aan de hand van de informatie die het signalerende land dient te verstrekken. Nu Nederland in dit geval niet alleen visumvertegenwoordiger is voor Luxemburg, maar ook zelf het signalerende land, hoeft deze informatie bovendien niet afzonderlijk te worden opgevraagd en dient verweerder naar het voorlopig oordeel zelf informatie te vergaren om te beoordelen of verzoeker een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
3.7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Dit betekent echter niet dat dit moet leiden tot toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
3.8. De in deze zaak gevraagde voorziening heeft geen voorlopig karakter. Uit het systeem van de wet- en regelgeving volgt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een inreisvisum dient aan te vragen alvorens hij het Schengengebied kan inreizen. Indien nu de gevraagde voorziening wordt toegewezen, zal verzoeker het Schengengebied feitelijk kunnen inreizen, zodat de feitelijke situatie ontstaat die verzoeker met zijn aanvraag heeft beoogd, terwijl nog niet op het bezwaar is beslist. Enkel bij zeer bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om te bepalen dat verweerder een aanvrager hangende de bezwaarprocedure dient te beschouwen als zijnde in het bezit van een visum. Van deze omstandigheden zal niet snel sprake zijn. Aan verzoeker moet worden toegegeven dat indien vast zou staan dat hij rechten zou kunnen ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, een dergelijke situatie aan de orde zou kunnen zijn.
3.9 Anderzijds is, zoals ook blijkt uit het bovengenoemde arrest Commissie tegen Spanje, een opneming in het SIS van een onderdaan van een derde staat die gehuwd is met een onderdaan van een lidstaat, stellig een aanwijzing dat er een grond is die rechtvaardigt hem de toegang tot de Schengenruimte te weigeren. Daarnaast kan verzoeker de SIS signalering aanvechten dan wel een verzoek doen om de ongewenstverklaring op te heffen. Tot op heden heeft de beoordeling of verzoeker een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast niet, althans niet kenbaar plaatsgevonden, zodat het toewijzen van de voorlopige voorziening gelet op vorenstaand toetsingskader, niet voor de hand ligt. Op basis van wat thans bekend is, kan in ieder geval op dit moment niet worden geconcludeerd dat sprake is van evidente strijd met het Unierecht. Verzoeker heeft uitsluitend gesteld, maar geen enkele onderbouwing gegeven voor de stelling dat hij geen of niet langer een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het standpunt van verzoeker dat de onderzoeksplicht geheel bij verweerder ligt en dat hij niet gehouden is tot onderbouwing van het niet bestaan van enige bedreiging van de openbare orde kan, wat daarvan ook zij, in ieder geval in deze procedure niet tot een ander oordeel leiden. Nu de gevraagde voorziening niet als voorlopig kan worden beschouwd omdat daarmee verzoekers aanvraag feitelijk wordt ingewilligd, en de belangen aan de zijde van verweerder om de toegang van een ongewenst verklaarde vreemdeling tot het Schengengebied te voorkomen zwaar wegen, komt aan die belangen doorslaggevend gewicht toe. In zoverre komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
3.10. Voor toewijzing van het subsidiair gevorderde, het stellen van een termijn van twee weken voor verweerder om te beslissen op het bezwaarschrift, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding, nu verweerder ter zitting al heeft toegezegd binnen deze termijn te beslissen. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
3.11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2012.