RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2012 in het geschil tussen:
[naam],
van naar gesteld onbekende nationaliteit, wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanssen-Telman.
Eiseres heeft op 27 december 2011 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 november 2011. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 9 maart 2011, waarbij verweerder het verzoek van eiseres om naturalisatie heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Het geschil is behandeld op de zitting van 26 april 2012.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd.
3. Beoordeling van het geschil
Op 11 oktober 1999 heeft eiseres, samen met haar echtgenoot en twee zonen, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 5 december 2000 heeft verweerder de betreffende aanvraag afgewezen. Bij besluit van 4 april 2002 heeft verweerder het hiertegen door eiseres en haar gezinsleden ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2003 (bekend onder procedurenummers AWB 02/28041 en 02/28046) heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, het door eiseres en haar gezinsleden ingediende beroep tegen het besluit van 4 april 2002 gegrond verklaard en het betreffende besluit vernietigd.
In die uitspraak heeft de rechtbank het volgende - voor zover hier van belang - overwogen:
'De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat eisers bij gedwongen terugkeer naar Azerbeidzjan een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 2001, inzake de situatie in Azerbeidzjan, blijkt immers dat er geen alleenstaande mannen van etnisch Armeense afkomst meer in Azerbeidzjan voorkomen, behoudens in de enclave Nagorny Karabach. Gemende huwelijken waarbij de man van etnisch Armeense afkomst is komen evenmin in Azerbeidzjan voor. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat er in Azerbeidzjan de facto een etnische zuivering heeft plaatsgevonden.'
In 27 juni 2003 is eiseres door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres het bezwaar van eiseres in de asielprocedure ingetrokken. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiseres is nadien enkele malen verlengd.
Op 15 april 2010 heeft eiseres een verzoek om naturalisatie ingediend. Ten tijde dat verzoek was eiseres in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure.
Bij brief van 1 juli 2010 heeft verweerder eiseres een termijn gegund om het verzoek om naturalisatie te completeren met een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort.
Op 30 augustus 2010 heeft verweerder een ongedateerde brief van eiseres (met bijlagen) ontvangen. Nadien heeft eiseres een tweede ongedateerde brief (met bijlagen) bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft verweerder het verzoek om naturalisatie afgewezen. Daarbij is door verweerder overwogen - samengevat - dat eiseres haar bezwaarprocedure betreffende asiel op 26 augustus 2003 heeft ingetrokken, waarmee de asielprocedure waarin de asielaanvraag van eiseres is afgewezen, ongeacht de uitspraak van 7 mei 2003, is afgesloten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat omdat eiseres niet in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel, maar een verblijfsvergunning regulier, haar verzoek om naturalisatie reeds daarom niet gezien kan worden zijnde een naturalisatieverzoek van iemand met een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiseres niet de benodigde documenten, te weten een geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument, heeft overgelegd, terwijl zij van de verplichting hiertoe evenmin op grond van bewijsnood kan worden vrijgesteld.
Hiertegen heeft eiseres op 20 april 2011 een bezwaarschrift ingediend. Op 18 mei 2011 zijn de gronden van bezwaar ingediend.
Op 4 oktober 2011 is eiseres in het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift gehoord door een ambtelijke bezwaarcommissie.
Bij (thans bestreden) besluit van 16 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres bij beroepschrift van 27 december 2011 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 14 februari 2012 zijn de gronden van beroep ingediend.
Eiseres voert aan - samengevat - dat zij behandeld dient te worden als ware zij in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiseres naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van 7 mei 2003 en naar hetgeen over de situatie in Azerbeidzjan is opgenomen in diverse ambtsberichten over Azerbeidzjan van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres meent dat het gegeven dat terugkeer naar Azerbeidzjan een reëel risico op het ontstaan van een met artikel 3 EVRM strijdige situatie schept, een bijzondere omstandigheid is in het licht waarvan de enkele vaststelling dat zij niet in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel een onvoldoende draagkrachtig gemotiveerde afwijzing is van haar standpunt dat haar verzoek om naturalisatie moet worden aangemerkt als zijnde afkomstig van iemand die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert om de gevraagde documenten te overleggen. Tevens heeft verweerder ten onrechte overwogen dat van haar verwacht mag worden dat zij persoonlijk contact zou opnemen met de autoriteiten van Azerbeidzjan, aldus eiseres.
Bij verweerschrift van 22 maart 2012 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan de vereisten van het overleggen van een geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument dient te worden vastgehouden nu eiseres noch in de verblijfsrechtelijke procedure, noch in de naturalisatieprocedure een document ten aanzien van haar afkomst en nationaliteit heeft overgelegd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel op voorhand is vrijgesteld van het overleggen van bewijsstukken die zien op zijn nationaliteit en identiteit. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder zou moeten afwijken van zijn beleid als verwoord in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Handleiding). Toen de Handleiding werd opgesteld wist verweerder dat verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure werden verstrekt en heeft verweerder destijds kennelijk aan dat soort vergunningen gedacht, aldus de gemachtigde van verweerder.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) kan verweerder het Nederlanderschap verlenen aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, RWN kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Genoemde algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN).
Ingevolge artikel 31, eerste lid, BvvN verstrekt de verzoeker gegevens, samengevat, betreffende zijn identiteit en nationaliteit. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
In paragraaf 3.5. (behorend bij artikel 7) van de Handleiding is onder meer opgenomen dat om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, de vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten overlegt.
In paragraaf 3.5.1. van de Handleiding is opgenomen, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient te overleggen. Indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij of een vluchtelingenpaspoort of een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de vreemdeling houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de vreemdeling met 'staatloos' in de GBA is opgenomen.
In paragraaf 3.5.2. van de Handleiding is opgenomen, voor zover thans van belang, dat van de voorwaarden van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument te overleggen.
In paragraaf 3.5.3. van de Handleiding is opgenomen, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling in beginsel een geboorteakte van hemzelf dient te overleggen.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met de tot de beleidsregel te dienen doelen.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden van eiseres heeft verlangd dat zij nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten overlegt omdat zij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Vast staat dat eiseres op 11 oktober 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend en dat verweerder die aanvraag bij besluit van 5 december 2000 heeft afgewezen. Voorts staat vast dat eiseres op 27 juni 2003 door verweerder in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure en dat eiseres op 26 augustus 2003 haar bezwaar tegen verweerders besluit van 5 december 2000 heeft ingetrokken. Tevens staat vast dat eiseres ten tijde van haar verzoek om naturalisatie in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de meergenoemde beperking.
Voorts merkt de rechtbank op dat in rechte vast dat, zoals uit de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 mei 2003 volgt, eiseres bij gedwongen terugkeer naar Azerbeidzjan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De rechtbank overweegt in dit kader dat uit de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting volgt dat verweerder op enig moment na de uitspraak van 7 mei 2003 heeft gepoogd aan te tonen dat thans in het onderhavige geval voor eiseres geen sprake (meer) is van een dergelijk reëel risico.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting volgt dat partijen van mening verschillen over de identiteit van eiseres.
Verder stelt de rechtbank vast dat in verweerders beleid, als opgenomen in de Handleiding, enkel onderscheid wordt gemaakt tussen de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In de Handleiding is de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure genoemd noch omschreven. In de Handleiding is evenmin opgenomen dat sprake is van een groep vreemdelingen die beschikken over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure.
Gelet op het risico dat eiseres bij terugkeer naar Azerbeidzjan loopt, het karakter van de aan haar verleende verblijfsvergunning, hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd en hetgeen in de Handleiding is opgenomen, overweegt de rechtbank dat het op de weg van verweerder had gelegen om (nader) te motiveren waarom eiseres, onder de specifieke omstandigheden waarin zij verkeert, niet kan worden aangemerkt als vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en waarom in haar specifieke geval niet wordt afgeweken van de in de Handleiding opgenomen eis dat de vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten overlegt. Verweerders enkele, niet onderbouwde stelling ter zitting dat hij bij het opstellen van de Handleiding wist, dan wel had kunnen weten, dat verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure werden verstrekt en dat in de Handleiding kennelijk aan dat soort verblijfsvergunningen is gedacht, doet niet af aan het feit dat dergelijke verblijfsvergunningen niet in de Handleiding zijn genoemd dan wel omschreven zodat niet is gebleken dat verweerder bij het opstellen van zijn beleid ook het oog heeft gehad op dit zeer specifieke geval. De rechtbank volgt deze enkele stelling van verweerder derhalve niet.
In het licht van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom handelen in overeenstemming met de Handleiding voor eiseres geen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding met de tot de Handleiding te dienen doelen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 4:84 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop behoeven de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden geen verdere behandeling.
Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; € 437,- per punt,
wegingsfactor 1]. Ook dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 16 november 2011;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen is deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, welke zijn vastgesteld op
€ 874,-, en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 152,- aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, in tegenwoordigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2012.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, voor zover daarin is beslist op het beroep, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.