RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2012 in de zaak tussen
[eiseres], geboren op [1972], van Surinaamse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. S.L.M. Leijtens.
Bij besluit van 15 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 april 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat haar verblijf hier te lande toekomt bij haar minderjarige zoon van Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011 (Ruiz Zambrano; LJN: BP9130).
2. Verweerder heeft geweigerd aan eiseres het gevraagde document af te geven. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de door eiseres ingediende aanvraag bij inwilliging zou leiden tot afgifte van een document EU/EER als bedoeld in bijlage 7e van het Voorschrift Vreemdelingen. Uit zo’n document blijkt het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw. Dit is rechtmatig verblijf op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zoals bijvoorbeeld Richtlijn 2004/38/EG. In het arrest Ruiz Zambrano heeft het Europese Hof evenwel overwogen dat richtlijn 2004/38/EG niet (naar analogie) van toepassing is. Gelet hierop ligt het in de rede om de vreemdeling die een geslaagd beroep doet op het arrest Ruiz Zambrano geen rechtmatig verblijf toe te kennen op grond van artikel 8 onder e, van de Vw, maar op grond van artikel 8, onder a, van de Vw en derhalve een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw te verlenen. Nu de door eiseres ingediende aanvraag bij inwilliging alleen kan leiden tot afgifte van een document EU/EER en dus tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vw, wordt het beroep op het arrest Ruiz Zambrano niet inhoudelijk getoetst in het kader van de voorliggende aanvraag.
Omdat eiseres de Surinaamse nationaliteit heeft, kan zij geen rechtstreeks recht ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), voorheen het EG-Verdrag. Dat mogelijkerwijs een afgeleid recht bestaat doet hier niet aan af.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder miskent dat zij een afgeleid recht op verblijf ontleent aan artikel 20 VWEU, omdat haar zoon Unieburger is. Het ligt in de rede dat indien men met rechtmatig verblijf op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap valt onder categorie e van artikel 8 van de Vw, men ook onder die categorie valt indien men rechtmatig verblijf heeft direct op grond van het Verdrag zelf.
4. In beginsel kunnen Nederlanders geen geslaagd beroep doen op het gemeenschapsrecht voor verblijf van familie- of gezinsleden. Dit is door het Hof aanvaard in het arrest van 27 oktober 1982 (Morson en Jhanjan; LJN: AC7752). Richtlijn 2004/38/EG is ook niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, zoals de zoon van eiseres. In de jurisprudentie van het Hof zijn hierop enkele uitzonderingen geformuleerd (arresten van 7 juli 1992 (Surinder Singh; LJN: AB9905), 11 juli 2002 (Carpenter; LJN: AE8153) en 11 december 2007 (Eind; LJN: BC1839)). In de eerste twee genoemde arresten heeft het Hof verblijfsrechten toegekend aan de echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat, die in die lidstaat verbleef, op grond van respectievelijk de artikelen 52 en 49 van het EG-Verdrag.
5. In zijn arrest van 8 maart 2011 heeft het Hof hieraan een nieuwe uitzondering toegevoegd. Het Hof heeft in dit arrest voor recht verklaard dat artikel 20 van het VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen. De rechtbank leidt hieruit af dat in een dergelijk geval aan de ouder (met de nationaliteit van een derde land) van een jong kind met de nationaliteit van een van de lidstaten dus een verblijfsrecht toekomt rechtstreeks op grond van artikel 20 van het VWEU.
6. De wetgever heeft niet in nationale wetgeving uitgewerkt hoe een dergelijk verblijfsrecht ter toetsing aan verweerder voorgelegd kan worden. Eiseres heeft een aanvraag ingediend “Toetsing aan het EU-recht”, wat de rechtbank op voorhand logisch voorkomt, nu dat precies is waar het om gaat. In de toelichting bij het aanvraagformulier voor deze aanvraag wordt door verweerder opgemerkt dat familie- of gezinsleden van Nederlanders geen gebruik kunnen maken van dit formulier wanneer zij als familie- of gezinslid van een Nederlander in Nederland willen verblijven. Daarop worden vervolgens de uitzonderingen geformuleerd zoals ontwikkeld door het Hof in zijn hiervoor onder rechtsoverweging 4 genoemde arresten. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat een beroep op artikel 20 van het VWEU niet ook met een aanvraag “Toetsing aan het EU-recht” kan worden ingeleid. Het komt de rechtbank onjuist voor om een vreemdeling te dwingen een reguliere aanvraag in te dienen met de daarbij behorende leges, terwijl het gaat om een gestelde aanspraak op verblijf op grond van het gemeenschapsrecht. Het feit dat een dergelijke aanvraag alleen kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vw vormt naar het oordeel van de rechtbank geen beletsel. Een redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat een vreemdeling ook rechtmatig verblijf houdt in Nederland als gemeenschapsonderdaan zolang hij verblijf houdt op grond van het EG-Verdrag zelf. Het besluit is dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd.
7. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder beoordelen of eiseres hier te lande een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. Y. van Wezel, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.