RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 12/9988 (voorlopige voorziening)
AWB 12/9987 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2012
[verzoeker],
geboren op [datum] 1996,
van onbekende nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. E.C. Kaptein,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Bril.
Bij besluit van 20 maart 2012, genomen in de verlengde asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft op 23 maart 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 mei 2012, waar verzoeker niet in persoon is verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:83, eerste lid, juncto artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een zogeheten ondertekend M100-formulier over te leggen. Bij faxbericht van 9 mei 2012 heeft verweerder dit formulier overgelegd, waarop de gemachtigde van verzoeker bij faxbericht van 11 mei 2012 heeft gereageerd. Per faxbericht van 15 mei 2012 heeft verweerder laten weten geen behoefte te hebben op deze reactie nader in te gaan. Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van de behandeling van het verzoek ter nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, juncto artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op 15 mei 2012 het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder primair de niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen. Naar de mening van verweerder is verzoeker met onbekende bestemming vertrokken en heeft hij geen belang meer bij een behandeling van zijn beroep. Hierbij wordt door verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 februari 2012 (LJN: BW5637). De gemachtigde van verzoeker heeft zich daarentegen ten aanzien van het procesbelang op het standpunt gesteld dat verzoeker nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep omdat er nog altijd gerede hoop is dat hij weer contact zal opnemen met zijn broer, bij wie hij tot het moment van zijn verdwijning op 20 april 2012 verbleef, en dat het volgens Nidos als zijn voogd nog altijd in verzoekers belang is dat in rechte vast komt te staan dat hij rechtmatig bij zijn broer kan verblijven.
5. Allereerst constateert de voorzieningenrechter dat uit het mutatieformulier van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) van 19 maart 2012 blijkt dat verzoeker op 18 maart 2012 door Nidos uit de opvangverblijfplaats in Wageningen is geplaatst en naar zijn broer in [plaats] is vertrokken. Op 4 mei 2012 heeft de gemachtigde van verzoeker bericht dat verzoeker op dit moment vermist is en dat hiervan door zijn broer aangifte is gedaan bij de politie [plaats] die een opsporingsbericht heeft doen uitgaan. Voorts heeft verweerder ter zitting een formulier M100 overgelegd van 8 mei 2012, waarin is vermeld dat verzoeker zelfstandig de woonruimte heeft verlaten tijdens de procedure vóór het ingaan van de vertrektermijn en opgemerkt dat de gemachtigde van verzoeker geen contact meer met verzoeker heeft.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder de thans gegeven omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat verzoeker kennelijk geen belang meer heeft bij de procedure.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter in de eerste plaats in aanmerking dat de periode gedurende welke thans onbekend zou zijn waar verzoeker verblijft, relatief kort kan worden genoemd. Bovendien is er in dit geval sprake van een (aangifte van) vermissing naar aanleiding van het weglopen van een, blijkens het voormelde mutatieformulier van het COA, alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) zonder begeleiding. Daarnaast bestaat er geen zekerheid over de beweegreden van verzoeker waarom hij bij zijn broer is weggelopen. Het betreft slechts een subjectief vermoeden van zijn broer dat verzoeker zou zijn weggelopen uit angst om te worden teruggestuurd naar Oostenrijk. Tot slot hangt het belang in casu niet, zoals in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2012, enkel aan het mogelijke herstel van het contact met zijn gemachtigde, maar heeft verzoeker een rechtens te beschermen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep waarop door zijn voogd Nidos is gewezen.
7. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van verzoeker niet als vaststaand worden aangenomen dat hij met onbekende bestemming is vertrokken én kennelijk geen prijs meer stelt op een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit omdat hij zich anders beschikbaar en bereikbaar had gehouden en zijn gemachtigde tijdig op de hoogte had gesteld van zijn verblijfplaats, dan wel contact met zijn gemachtigde had gehouden om te informeren naar de stand van zaken in zijn lopende procedure. De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding het beroep niet ontvankelijk te verklaren.
8. Aan de orde is derhalve of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
9. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
10. De voorzieningenrechter gaat bij de behandeling van het verzoek uit van de volgende feiten. Uit de resultaten van het Eurodac-onderzoek van 14 januari 2012 (NL12763152601) blijkt dat verzoeker op 3 januari 2012 in Oostenrijk een asielverzoek heeft ingediend. Op 12 maart 2012 heeft Oostenrijk het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 343/2003 aanvaard.
11. Voor zover in geschil is tussen partijen dat Oostenrijk op grond van Vo 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van de door verzoeker in Nederland ingediende asielaanvraag, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers gestelde minderjarige leeftijd bij terugname geen bepalende factor is voor de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 343/2003. Uit het systeem van Vo 343/2003 volgt dat de artikelen uit hoofdstuk III van Vo 343/2003, waartoe de artikelen 6 en 7 behoren, alleen van toepassing zijn in de situatie waarin sprake is van overname. In het onderhavige geval is sprake van terugname op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van Vo 343/2003 en zijn deze artikelen van Vo 343/2003 derhalve niet van toepassing. Verder laat het ontbreken van de intentie bij verzoeker om in Oostenrijk een asielaanvraag in te dienen en het resultaat daarvan af te wachten onverlet dat deze lidstaat op grond van artikel 4, vijfde lid, van Vo 343/2003 juncto artikel 16, eerste lid, onder c, van Vo 343/2003 verplicht is om hem terug te nemen en verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
12. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat, ondanks dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag, hij zich er niet mee kan verenigen dat hij zal worden overgedragen aan de Oostenrijkse autoriteiten. Naar de mening van verzoeker dient verweerder de behandeling van deze aanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 juncto artikel 15, derde lid, van Vo 343/2003. Hierbij heeft verzoeker er op gewezen dat dient te worden uitgegaan van zijn minderjarigheid en afhankelijkheid van zijn in Nederland verblijvende broer die inmiddels de zorg voor hem op zich heeft genomen. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker een brief van Nidos van 12 april 2012 overgelegd. Door verweerder wordt volgens verzoeker ten onrechte de door hem in Oostenrijk opgegeven meerderjarige leeftijd als leidend beschouwd, welke hij in dat land uit angst om te worden teruggestuurd naar Syrië heeft opgegeven. Bij binnenkomst in Nederland heeft verzoeker aangegeven minderjarig te zijn en verweerder heeft volgens hem nagelaten te motiveren waarom hem geen leeftijdsonderzoek is aangeboden aan welk onderzoek hij blijkens het eerste gehoor medewerking wil verlenen. Verzoeker geeft aan dat hij als staatloze geen documenten heeft waardoor verweerder hem een onmogelijke bewijslast oplegt om zijn leeftijd aan te tonen.
13. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
14. Op grond van artikel 15, derde lid, van Vo 343/2003 herenigen de lidstaten een niet begeleide minderjarige asielzoeker die in een andere lidstaat één of meer familieleden heeft die voor hem kunnen zorgen, indien mogelijk, met deze verwant(en), tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is.
15. In paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is artikel 15, derde lid, van de Vo 343/2003 nader uitgewerkt en is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald.
<small>Indien de niet begeleide minderjarige een gezinslid(leden) en/of familieleden heeft in het land van herkomst waardoor dus sprake is van opvang, komt de minderjarige in beginsel niet in aanmerking voor hereniging op grond van artikel 15 van Vo 343/2003 omdat het herenigen van het kind met het kerngezin als bedoeld in artikel 2, onder i, van Vo 343/2003 in het land van herkomst wordt geprefereerd indien dit mogelijk is.
Onder <i>indien mogelijk</i> dient onder meer het volgende te worden verstaan:
a. er dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt, dan wel te zijn aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van familie (niet zijnde gezinslid als bedoeld onder artikel 2, onder i, Vo 343/2003);
b. afhankelijk van de asielprocedure van het (de) familielid(-leden) hier te lande dient te worden bezien of de hereniging nog wel mogelijk is mede bezien in het licht van het belang van de niet begeleide minderjarige.
Het is immers onwenselijk om overige familieleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het hierboven reeds genoemde uitgangspunt van Verordening 343/2003 dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.</small>
16. Bij uitspraak van 15 september 2010 (LJN: BN7299) heeft de Afdeling overwogen dat uit de tekst van artikel 15, derde lid, van de Vo 343/2003 volgt dat slechts indien hereniging met een hier te lande verblijvend familielid niet in het belang is van de minderjarige van hereniging wordt afgezien.
17. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting het standpunt ingenomen dat Oostenrijk verantwoordelijk dient te blijven voor de inhoudelijke behandeling van het door verzoeker ingediende asielverzoek omdat het beroep op artikel 15, derde lid, van Vo 343/2003 niet kan slagen vanwege de naturalisatie tot Nederlander van verzoekers broer. De voorzieningenrechter volgt dat de Vo 343/2003 niet is bedoeld voor het verkrijgen van verblijf op reguliere gronden bij een familielid. Verder wordt in paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vc 2000 opgemerkt dat hereniging van afhankelijke familieleden in de zin van Vo 343/2003 alleen van toepassing is op asielzoekers. Echter, nog afgezien van het gegeven dat door de broer van verzoeker in het stadium voor zijn naturalisatie ook een asielverzoek is ingediend, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien dat het niet in het belang van verzoeker is dat hij gedurende de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek tijdelijk hier te lande kan worden opgevangen en begeleid door zijn broer in plaats van door een hem onbekende derde of een voogdijinstelling in Oostenrijk. Voor zover het ter zake door verweerder gevoerde beleid hieraan in de weg staat, dient dit wegens strijd met artikel 15, derde lid, van de Vo 343/2003 buiten toepassing te worden gelaten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het derde lid van artikel 15 van de Vo 343/2003, in tegenstelling tot het eerste lid van dit artikel, een dwingende bepaling betreft in de humanitaire clausule. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 23 november 2011 (AWB 11/13943) kan verweerder dan ook niet baten, aangezien in die zaak enkel een beroep werd gedaan op het eerste lid van artikel 15 van Vo 343/2003 en niet zag op het geval van een niet begeleide minderjarige.
18. Gezien het vorenstaande is, anders dan verweerder meent, wel degelijk relevant of verzoeker minderjarig is. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat de door verzoeker in Oostenrijk opgegeven meerderjarige leeftijd als leidend dient te worden beschouwd omdat hij zelf onduidelijkheid heeft gecreëerd met betrekking tot zijn leeftijd en hij er niet in is geslaagd de verwarring omtrent zijn leeftijd op eenduidige wijze weg te nemen door het overleggen van documenten waarmee hij zijn in Nederland opgegeven minderjarige leeftijd kan aantonen. Naar de mening van verweerder kan verzoeker dan ook niet als niet-begeleide minderjarige vreemdeling worden aangemerkt, waardoor er geen feiten of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan Nederland met in achtneming van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 juncto artikel 15, derde lid, van Vo 343/2003 zijn asielverzoek onverplicht in behandeling zou moeten nemen. De voorzieningenrechter zal thans beoordelen of verweerder in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen.
19. Aan de orde is of verweerder in redelijkheid – zonder het aanbieden van een leeftijdsonderzoek – op de door verzoeker in Oostenrijk opgegeven meerderjarige leeftijd heeft kunnen afgaan, terwijl hij bij binnenkomst in Nederland heeft gesteld minderjarig te zijn.
20. In paragraaf C11/3.4 van de Vc 2000 is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
<small>Leeftijdsonderzoek
Indien een vreemdeling bij de aanmelding stelt minderjarig te zijn, maar er niet in slaagt zijn leeftijd met documenten aan te tonen en dit ook anderszins niet aannemelijk kan maken, kan betrokkene tijdens de rust- en voorbereidingstermijn in de gelegenheid worden gesteld om zijn leeftijd aan te tonen door middel van een leeftijdsonderzoek. Een leeftijdsonderzoek wordt niet in de rust- en voorbereidingstermijn aan de vreemdeling aangeboden indien:
a. er naar het oordeel van de vreemdelingenpolitie sprake is van een evident meerderjarige
vreemdeling; of
b. de uitslag van het leeftijdsonderzoek geen verschil zou maken voor de beslissing omtrent de aanspraken van de vreemdeling op verblijf (…).
Ad a
Er is sprake van evidente meerderjarigheid indien de medewerker van de vreemdelingenpolitie bij de aanmelding van de vreemdeling aan de hand van de uiterlijke kenmerken of aan de hand van de verklaringen van de vreemdeling, en eventueel in overleg met een andere medewerker van de vreemdelingenpolitie of – indien gewenst – met een medewerker van de IND, tot de conclusie komt dat de betrokkene evident achttien jaar of ouder moet zijn. De leeftijd wordt geschat aan de hand van optische waarneming. Tegenstrijdige of vage verklaringen over de opgegeven leeftijd en het gedrag van de vreemdeling spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of sprake is van evidente meerderjarigheid. Uit het dossier dient te blijken dat de vreemdelingenpolitie heeft geoordeeld dat er sprake is van een evident meerderjarige vreemdeling. </small>
Verder is in paragraaf C12/4.3 van de Vc 2000 is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
<small>Voor het antwoord op de vraag of er tijdens de algemene asielprocedure een leeftijdsonderzoek aan de vreemdeling wordt aangeboden, wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf C11/3.4. Voor het aanbieden van leeftijdsonderzoek in de algemene asielprocedure gelden in beginsel dezelfde regels. De beoordeling of er een leeftijdsonderzoek aangeboden dient te worden, inclusief de beoordeling of er sprake is van een evident meerderjarige vreemdeling, wordt tijdens de algemene asielprocedure echter uitgevoerd door de IND. (…)
Ad b
Leeftijdsonderzoek is derhalve slechts dan niet aan de orde, indien de uitslag niet van belang is voor de vraag of en in hoeverre de jongere aanspraak maakt op verblijf (…). Of hiervan sprake is wordt bepaald door de vreemdelingenpolitie in overleg met de IND.</small>
21. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het leeftijdsonderzoek niet conform het geldende beleid heeft uitgevoerd, maar enkel heeft vastgehouden aan de door verzoeker in Oostenrijk opgegeven leeftijd. Daarbij is van belang dat in het rapport van het eerste gehoor van 14 februari 2012 door de gehoormedewerkster bij dit gehoor slechts is geconstateerd dat verzoeker er eerlijk gezegd wel een beetje ouder uitziet dan vijftien, maar niet tot de conclusie komt dat verzoeker evident achttien jaar of ouder moet zijn. Ook maakt de voorzieningenrechter uit het rapport van het gehoor Dublinclaim van 16 februari 2012 niet op dat de gehoormedewerker dezelfde waarneming heeft gedaan. Door deze gehoormedewerker wordt evenmin geconcludeerd dat verzoeker uiterlijke kenmerken vertoont waardoor hij meerderjarig lijkt en dat hij er evident ouder uitziet dan hij stelt. Verder heeft verzoeker in het gehoor van 16 februari 2012 weliswaar verklaard dat hij, uit angst om te worden teruggestuurd naar Syrië, in Oostenrijk als geboortedatum 4 november of 4 december 1992 heeft opgegeven, maar niet is gebleken dat door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tijdens de besluitvorming een beoordeling heeft plaatsgevonden of er een leeftijdsonderzoek aangeboden dient te worden aan verzoeker, inclusief de beoordeling of er sprake is van evidente meerderjarigheid. Verweerders standpunt dat er geen twijfels bestaan aan verzoekers meerderjarigheid strookt ook niet met het feit dat verzoeker bij Nidos onder voogdij is geplaatst en bij het COA in de categorie “amv zonder begeleiding” is geplaatst met als einddatum AMA 2 augustus 2014. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom verzoeker, wiens verklaring niet wordt bestreden dat hij staatloos is en geen documenten heeft (gehad) om zijn leeftijd aan te kunnen tonen, niet in de gelegenheid wordt gesteld om zijn leeftijd aan te tonen door middel van een leeftijdsonderzoek. De verklaring van zijn inmiddels tot Nederlander genaturaliseerde broer ten tijde van diens asielaanvraag dat verzoeker ongeveer zes jaar oud was, maakt dit niet anders. Immers, nog daargelaten dat het woord ongeveer slechts ziet op een schatting van zijn broer, wordt dit eerst in het bestreden besluit door verweerder tegengeworpen en is dit niet bij voormelde beleidsbeoordeling betrokken. Verweerder heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen afgaan op de door verzoeker in Oostenrijk opgegeven meerderjarige leeftijd. Voorts blijkt evenmin uit de besluitvorming dat door de vreemdelingenpolitie in overleg met de IND is bepaald dat leeftijdsonderzoek niet aan de orde is omdat de uitslag niet van belang is voor de vraag of en in hoeverre de jongere aanspraak maakt op verblijf.
22. Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en bijgevolg een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zulks onder gegrondverklaring van het beroep.
23. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd bevestigd dat geen beroep meer wordt gedaan op klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan overdracht naar Oostenrijk van onevenredige hardheid getuigt en aanleiding bestaat om zijn asielaanvraag met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 zelf in behandeling te nemen.
24. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen de hierboven geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen, gelet op de aard hiervan. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming met hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
25. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
26. Aangezien ten behoeve van verzoeker geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan verzoeker.
27. Ter voorlichting van partijen wijst de voorzieningenrechter erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de voorzieningenrechter bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
28. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>