ECLI:NL:RBSGR:2012:BW7558

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1608
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging bij ouders wegens paspoortvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 april 2012 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de weigering van de minister voor Immigratie en Asiel om aan eiser, een hier te lande geboren kind, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'gezinshereniging bij ouder(s)' te verlenen. De weigering was gebaseerd op het feit dat eiser niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding, zoals vereist door de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de wetgever is dat aan hier te lande geboren kinderen in beginsel het paspoortvereiste wordt tegengeworpen, tenzij aan dit vereiste niet kan worden voldaan. Eiser stelde dat hij verblijf bij zijn vader beoogde en dat de verblijfsstatus van zijn moeder niet relevant was. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de verblijfsstatus van de moeder wel degelijk van belang is, aangezien de moeder in het bezit is van een geldig Kosovaars paspoort. De rechtbank concludeert dat verweerder het paspoortvereiste aan eiser mocht tegenwerpen, omdat de moeder van eiser niet vrijgesteld was van dit vereiste. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. De rechtbank wijst erop dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Kosovo uit te oefenen, en dat de belangen van de Staat in dit geval zwaarder wegen dan die van eiser. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 11/1608
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[vader eiser] in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiser], (hierna: eiser), geboren op [2010], van onbekende nationaliteit,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van 31 mei 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012. De wettelijk vertegenwoordiger van eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De vader van eiser, [vader eiser], verblijft in Nederland sinds 11 augustus 1994. [vader eiser] is op 10 september 2002 gehuwd met [moeder eiser], de moeder van eiser. Aan [vader eiser] is met ingang van 10 september 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (de Regeling). [vader eiser] is inmiddels in het bezit van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voortgezet verblijf geldig tot 15 juni 2013. De moeder van eiser is Nederland ingereisd op 22 december 2009 in het bezit van een geldig Kosovaars paspoort met een toeristenvisum. De moeder van eiser heeft eveneens een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [vader eiser]”. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 27 april 2010. Het tegen dit laatstgenoemde besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 27 augustus 2010 ongegrond verklaard, waartegen beroep is ingesteld. Bij uitspraak van 16 december 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (AWB 10/30036 en AWB 10/30038) is het door de moeder van eiser ingediende beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
2. Namens eiser is op 31 mei 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij ouder(s)”.
3. Het bestreden besluit gaat over de weigering van verweerder om aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij ouder(s)” te verlenen, wegens het niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding.
4. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij voor vrijstelling van het paspoortvereiste in aanmerking dient te komen op grond van de Regeling. Immers, eiser beoogt verblijf bij zijn vader en zijn vader is in het kader van de Regeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Eiser is van mening dat uit het standpunt van de minister ten onrechte voortvloeit dat in dit geval ook de moeder over een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling zou moeten beschikken. Er dient niet naar de verblijfsstatus van de moeder te worden gekeken, gelet op het feit dat geen verblijf bij moeder wordt aangevraagd maar uitsluitend bij vader. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 juli 2010, nevenzittingsplaats Assen (AWB 08/15060).
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Evenmin is in geschil dat de moeder van eiser in het bezit is van een geldig Kosovaars paspoort.
6. Op grond van artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien – voor zover hier van belang – internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
7. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
8. Op grond van artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw, niet op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
9. In de Nota van toelichting bij het Vb (Staatsblad 2000, 497, p. 147) staat het volgende. “(…) Een geldig document voor grensoverschrijding dient onder meer als één der middelen tot vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast dient het geldige document voor grensoverschrijding het belang van het toezicht op vreemdelingen en, indien wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging het vertrek van de vreemdeling of diens uitzetting naar het land van herkomst. (…)”
10. Op grond van artikel 3.23, eerste lid, van het Vb wordt de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb (de reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, rechtbank) verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van de minister feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
11. Op grond van artikel 3.23, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb wordt de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van de minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
12. In paragraaf B2/5.11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat artikel 3.23 van het Vb een bijzondere regeling bevat voor kinderen die in Nederland dan wel tijdens kort verblijf buiten Nederland zijn geboren uit niet-Nederlandse ouders van wie ten minste één houder is van een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd. De verblijfsvergunning wordt verleend aan het in Nederland geboren kind, indien, voor zover hier van belang, het kind beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld (zie B1/4.2), waarbij kan worden volstaan met bijschrijving in het paspoort van de ouder.
13. Volgens paragraaf B1/4.2 van de Vc geldt als hoofdregel dat iedere vreemdeling in het bezit dient te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Uit het document blijken de identiteit van de vreemdeling en diens relatie tot het land van afgifte van dat document. Veelal blijkt uit het document ook de nationaliteit van de vreemdeling. Voorts kan het document inzicht geven in de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling in het land van afgifte, dat verplicht is tot terugname van de houder van het document.
14. Artikel 3.102, derde lid, van het Vb, bepaalt, in afwijking van het eerste en tweede lid, dat de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voorzover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden overlegt waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. In dat geval overlegt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit.
15. Paragraaf B1/4.2 van de Vc bepaalt dat het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te reizen om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen. Aan het vereiste bezit van een geldig document voor grensoverschrijding wordt niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de vreemdeling daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt. Het ondergaan van een medische behandeling in Nederland is op zichzelf evenmin doorslaggevend.
16. De rechtbank leidt uit bovengenoemde wet af dat het uitgangspunt van de wetgever is dat aan hier te lande geboren kinderen in beginsel het paspoortvereiste wordt tegengeworpen, tenzij daaraan niet kan worden voldaan zoals nader toegelicht in verweerders beleid. Eisers standpunt dat hij verblijf beoogt bij zijn vader en dat dus niet naar de verblijfsstatus van de moeder moet en/of mag worden gekeken, heeft verweerder niet hoeven te volgen. In verweerders beleid is in paragraaf B1/4.2 van de Vc immers ook het volgende neergelegd: “Het paspoortvereiste is eveneens niet van toepassing op hier te lande geboren kinderen, ten behoeve van wie een aanvraag voor verblijf bij ouder is gedaan en waarvan de ouders zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste aangezien zij in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel, een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure of een verblijfsvergunning als Amv of een vergunning buitenschuld.” Het beleid spreekt uitdrukkelijk van ouders (meervoud) en niet van ouder (enkelvoud). Dat ligt ook voor de hand omdat, indien één van de ouders niet is vrijgesteld van het paspoortvereiste er, behoudens contra-indicaties, van moet worden uitgegaan dat (ook) de minderjarige een paspoort kan verkrijgen. Nu vaststaat dat de moeder van eiser in het bezit is van een geldig Kosovaars paspoort, heeft verweerder aan eiser het paspoortvereiste mogen tegenwerpen. Het beroep op de eerder vermelde uitspraak van deze rechtbank van 1 juli 2010 slaagt evenmin, aangezien in die zaak sprake was van een ander feitencomplex. Anders dan in deze zaak het geval, was in die zaak van belang dat één van de twee ouders, wiens nationaliteit ook nog ter discussie stond, met onbekende bestemming was vertrokken, terwijl in deze zaak beide ouders in beeld zijn en van beide ouders vaststaat welke nationaliteit zij bezitten.
17. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het voor hem onmogelijk is om aan een paspoort te komen. De wettelijk vertegenwoordiger van eiser heeft getracht een paspoort te verkrijgen, maar dit paspoort wordt niet afgegeven. Weliswaar worden aan burgers van Kosovo tijdelijke reisdocumenten verstrekt om documenten op te halen, maar het probleem is dat eiser niet als burger van Kosovo wordt aangemerkt en er dus ook geen tijdelijk reisdocument wordt verstrekt.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet als burger van Kosovo wordt aangemerkt. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het algemeen ambtsbericht van Kosovo van juni 2009, waarin op pagina 30 en verder het volgende staat vermeld: “Alle personen die op 1 januari 1998 staatsburger waren van de Federale Republiek van Joegoslavië, en op die dag inwoner van Kosovo waren, zullen staatsburger van Kosovo zijn en als zodanig in het burgerlijk register worden ingeschreven. Ditzelfde geldt voor hun nakomelingen. Deze registratie zal plaatsvinden op verzoek van die persoon. (…).” Voorts blijkt uit de overgelegde brief van de Kosovaarse ambassade van 4 augustus 2010 dat personen van de republiek Kosovo onder de 16 jaar die geen identiteitskaart hebben, niet in het bezit kunnen worden gesteld van een paspoort. Uit de brief blijkt tevens dat personen die de identiteitskaart niet bezitten in het bezit kunnen worden gesteld van een tijdelijk reisdocument om deze documenten in Kosovo te gaan verwerven teneinde een paspoort te verkrijgen. Hieruit heeft verweerder de conclusie mogen trekken dat eiser in het bezit kan worden gesteld van een tijdelijk reisdocument en samen met zijn ouder(s) naar Kosovo kan reizen om in het bezit te worden gesteld van een paspoort of eventueel kan worden bijgeschreven in het paspoort van zijn moeder. De rechtbank is dan ook, gelet op het ambtsbericht en de verklaring van de ambassade, van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van Kosovo niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld als bedoeld in artikel 3.23, vierde lid, van het Vb.
19. Voorts heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat geen sprake zou zijn van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Kosovo uit te oefenen gelet op de lange verblijfsduur van zijn vader hier te lande, namelijk vijftien jaren, alsmede gelet op de slechte omstandigheden in Kosovo welke omstandigheden een rol dienen te spelen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijden (EVRM). Ten onrechte zijn de omstandigheden in Kosovo op geen enkele wijze bij de belangenafweging betrokken zodat reeds in dat opzicht sprake is van een motiveringsgebrek.
20. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
21. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007, LJN: BA2163) wordt inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn privéleven of familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde.
22. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM voor de verdragssluitende partij in een bepaald geval een positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot het onderhouden en ontwikkelen van privéleven en familie- of gezinsleven op zijn grondgebied, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de staat. Bij deze afweging komt de desbetreffende staat een zekere beoordelingsruimte toe (zie onder meer de beslissing van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, nr. 59186/00, JV 2003/203, en recenter de beslissing van 14 april 2009 in de zaak Narenji Haghighi tegen Nederland, nr. 38165/07, JV 2009/342).
23. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat tussen eiser en zijn vader en moeder sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank volgt verweerder in diens conclusie dat van inmenging in dit familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM geen sprake is, nu het besluit van verweerder er niet toe strekt aan eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot uitoefening van dit gezinsleven in staat stelde. In het kader van de te maken belangenafweging overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid aan het belang van de Staat meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van eiser. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat eiser nimmer rechtmatig in Nederland heeft verbleven en de gevolgen van de omstandigheid dat hij in Nederland familie- en gezinsleven heeft opgebouwd voor zijn risico komen. Verweerder heeft eveneens mogen concluderen dat geen sprake is van een objectieve belemmering het gezinsleven in Kosovo uit te oefenen, nu aan zijn vader geen verblijfsvergunning op asielgerelateerde gronden is verleend en niet is gebleken dan wel aangetoond dat het voor eisers vader en moeder onmogelijk is om naar Kosovo te reizen.
Verweerder heeft mogen overwegen dat niet is gebleken dat het gezinsleven niet in Kosovo kan worden voortgezet en dat eiser, gelet op zijn jeugdige leeftijd, nog niet dermate geworteld is in de Nederlandse samenleving dat hij zich niet meer in een ander land kan vestigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beroep van de moeder van eiser gericht tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier, bij uitspraak van 16 december 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ongegrond is verklaard. De omstandigheid dat uit het door eiser in bezwaar overgelegde rapport van 15 februari 2010 van commissaris Hammarberg van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) blijkt dat de Europese staten worden opgeroepen om gedwongen terugkeer van asielzoekers naar Kosovo te stoppen totdat Kosovo adequate levensomstandigheden, gezondheidszorg, scholing, sociale diensten en werk kan verschaffen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Dat dergelijke voorzieningen in Kosovo op een veel lager peil liggen dan in Nederland is onvoldoende om aan te nemen dat, wanneer eiser met zijn moeder en/of vader naar Kosovo dient te vertrekken om aldaar in het bezit te komen van een geldig document voor grensoverschrijding, zijn belangen dermate worden geschaad dat het belang dat de Nederlandse overheid heeft met een strikte toepassing van het paspoortvereiste niet zwaarder mag wegen. Het betoog dat er voor zijn vader een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Kosovo uit te oefenen omdat hij al geruime tijd in Nederland verblijft en hier zijn sociale leven heeft opgebouwd en niet langer dan vier weken buiten Nederland mag verblijven in verband met zijn bijstandsuitkering, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven volgen. Die omstandigheden bemoeilijken wellicht het uitoefenen van het gezinsleven in Kosovo, maar niet valt in te zien dat ze een objectieve belemmering vormen om het gezinsleven aldaar (tijdelijk) uit te oefenen.
24. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in deze zaak aan het belang van een restrictief toelatingsbeleid in Nederland meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser bij de uitoefening van zijn familie- en gezinsleven met zijn vader en moeder hier te lande.
25. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
26. Zoals is overwogen in de uitspraak van 13 juni 2003 van de ABRvS (JV 2003, 335) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 Awb kan daarom slechts van het horen worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit.
27. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Daartoe is van belang dat eiser in zijn bezwaarschrift geen andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan die bij zijn aanvraag en door zijn moeder tijdens haar hoorzitting op 12 juli 2010 naar voren zijn gebracht en waarop verweerder in het besluit is ingegaan. Gelet hierop is aan voornoemde maatstaf voldaan.
28. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
29. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mr. M.P. Glerum en mr. N.H.A. Arkenbosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.