4. De beoordeling in beide zaken
4.1. Gedaagde Sirvana NV blijft verder buiten beschouwing, nu de vorderingen van [A.] zich niet langer richten tegen die vennootschap.
Hierna zal omwille van de leesbaarheid ook van "gedaagden" gesproken worden in die gevallen waarin één of enkele gedaagden bedoeld worden, maar het maken van onderscheid tussen de verschillende gedaagden niet strikt noodzakelijk is.
4.2. Allereerst buigt de rechtbank zich over de vraag of [A.] als 'beknelde minderheidsaandeelhouder' in de zin van artikel 2:343 BW kan worden aangemerkt, waarvan sprake is indien hij zodanig in zijn rechten en/of belangen is geschaad dat het voortduren van het aandeelhouderschap in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden. Gelet op deze wettelijke terminologie dienen alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling worden betrokken en is een enkel handelen in strijd met de tussen partijen geldende redelijkheid en billijkheid niet voldoende. In de literatuur - partijen hebben rijkelijk verwezen naar het recente proefschrift van mr. Bulten, De geschillenregeling ten gronde, Deventer: Kluwer 2011 - wordt wel verdedigd dat de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW een passender, alternatieve norm voor de vordering tot gedwongen overname zou zijn. Maar zelfs in die benadering - die naar het zich op dit moment laat aanzien niet in het wetsvoorstel voor de Wet vereenvoudiging en flexibilisering van het B.V.-recht overgenomen zal worden - zal niet elk handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW dadelijk een gedwongen overname rechtvaardigen.
4.3. Bij de toetsing aan het wettelijk criterium stelt de rechtbank voorop dat [A.] slechts 0,55% van de aandelen Emba houdt. Bovendien vormt deze aandelenparticipatie van [A.] in Emba evident geen substantieel vermogensbestanddeel voor [A.]; gedaagden hebben onweersproken naar voren gebracht dat aan [A.] in verband met zijn uittreden uit de personenvennootschap ("de bank") een uitkoopsom van bijna
€ 15 miljoen is uitgekeerd terwijl [A.] zelf, ten tijde van de dagvaarding, de waarde van zijn deelname in Emba (€ 130,- per aandeel) totaal op circa € 366.000,- schatte.
4.4. De rechtbank kan [A.] volgen waar hij stelt dat de manier waarop hij is ontslagen als bestuurder door de AVA van Emba (toen nog) NV procedureel niet in overeenstemming was met de tegenover hem in acht te nemen maatstaven van redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW. [A.] heeft onweersproken aangevoerd dat hij niet persoonlijk was geïnformeerd over de vergadering waar zijn ontslag op de agenda stond. Emba heeft volstaan met het plaatsen van een advertentie in het Nederlands Dagblad - geen landelijk verspreid dagblad -, welke publicatie [A.] dan ook gemakkelijk kan zijn ontgaan. Zelfs als Emba [A.] per gewone post, volgens de gangbare praktijk, een oproeping zou hebben gezonden - [A.] stelt geen oproep per post te hebben ontvangen -, dan is dat onder de gegeven omstandigheden niet voldoende. Gelet op het voornemen [A.] als bestuurder te ontslaan hadden Emba en de aandeelhouders zich er van behoren te vergewissen dat [A.] daadwerkelijk tijdig bekend was met de dag waarop de AVA zou plaatsvinden en met het voorgenomen ontslagbesluit en hadden zij niet kunnen volstaan met deze wijzen van oproepen. Dat de door de Hoge Raad in het Mante-arrest (HR 30 oktober 1964, NJ 1965/107) geformuleerde norm niet of niet langer tot uitgangspunt genomen zou kunnen worden, zoals gedaagden aanvoeren, bestrijdt [A.] met vrucht.
4.5. Emba heeft echter, nadat [A.] een procedure tot vernietiging van het genomen ontslagbesluit had geëntameerd, nogmaals een (buitengewone) AVA bijeengeroepen, welke heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Niet in geschil is dat [A.] voor deze vergadering wel tijdig is opgeroepen. Zijn raadsman is daar ook aanwezig geweest. [A.] heeft gesteld dat ook bij deze BAVA diverse gebreken bestonden ten aanzien van zowel de oproeping als de totstandkoming van de besluiten die tijdens de BAVA werden genomen en heeft daartoe verwezen naar een memorandum van zijn advocaat. Wat daarvan zij, nu [A.] dit ontslag niet (verder) heeft aangevochten, moet worden aangenomen dat het ontslag "voor zover vereist" op 3 december 2009 rechtsgeldig en daarmee (ook) in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW tot stand is gekomen.
4.6. [A.] vergelijkt zijn positie, in het bijzonder de "degradatie van zijn betrokkenheid" als gevolg van het ontslag en de gang van zaken daarbij, met die van de uit de gratie geraakte broer in de Hooymans-zaak, OK 20 november 1997, JOR 1998/26, NJ 1998/392. [A.] heeft in dit verband mede uitvoerig stilgestaan bij wat de rechtbank opvat als de kiem van de brouille tussen [A.], zijn broer [B.] en hun vader [C.]: de problemen die in de Zwitserse personenvennootschap zijn ontstaan en de opzegging daarvan aan [A.] in mei 2009. Verder heeft [A.] gewezen op zijn ontslag als bestuurder bij Ferula en bij Rhodia, en voorts op een strafklacht die in Zwitserland tegen hem zou zijn ingediend.
Het is de rechtbank duidelijk dat [A.] in zijn belangen is geschaad door de onzorgvuldige procedure met betrekking tot het eerste ontslagbesluit en door het latere ontslag, in combinatie met de kennelijk ernstig verstoorde zakelijke en persoonlijke verhoudingen rond de opzegging van de personenvennootschap (ook los van de vraag door wie de onenigheid tussen de familieleden in eerste instantie is veroorzaakt). Naar het oordeel van de rechtbank is deze belangenschending echter niet van dien aard is dat het voortduren van het aandeelhouderschap niet van [A.] kan worden gevergd. Daarbij speelt, naast de onder 4.2 besproken zeer beperkte omvang van het aandelenpakket en het belang daarvan voor [A.], een belangrijke rol dat gedaagden onweersproken hebben aangevoerd dat de rol die [A.] als bestuurder van Emba vervulde bescheiden was en niet meer tijd vergde dan circa twee dagen per jaar. Emba was (en is) een zuivere holding. [A.] was slechts één van de zes bestuurders van Emba, terwijl vier daarvan externe bestuurders (niet-aandeelhouders) waren. De taak van het bestuur bestond (en bestaat) uit nauwelijks meer dan het doen verzorgen van de jaarstukken van de holding en het zorg dragen voor de vaststelling daarvan. Alleen (externe) bestuurder [X.] had ten tijde van het ontslag van [A.] een substantiële, want operationele taak. Verder is van belang dat [A.] ten tijde van zijn ontslag - net als de overige bestuurders - zijn functie onbezoldigd vervulde. De regeling van de "management remuneration" (op grond waarvan de bestuurders in het verleden jaarlijks een bescheiden vergoeding in de vorm van een aantal aandelen Emba ontvingen) is immers hetzij in 2007 afgeschaft - zoals gedaagden stellen, conclusie van antwoord in conventie, nr. 118 - hetzij sedert 2007 opgeschort - zoals [A.] stelt, akte van eiswijziging, nr. 26 -. Verder wijzen gedaagden er op dat [A.] tot aan zijn ontslag als bestuurder in Zwitserland woonde, waarmee zij duidelijk hebben gemaakt dat [A.] ook overigens geen bijzondere, intensieve band had met de holding, anders dan - naar de rechtbank begrijpt - met een (onroerend goed-)werkmaatschappij van Emba, Sofibus, waarin [A.] nog steeds de positie van bestuurder bekleedt.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering van [A.] ex artikel 2:343 BW niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De vorderingen van [A.] in conventie zullen aldus worden afgewezen. [A.] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten in het incident in de zaak met zaaknummer 370518. Voor de proceshandelingen in het incident van [B.] en Sirvana REH zullen overigens niet afzonderlijk punten worden toegekend.
4.8. De vordering in voorwaardelijke reconventie behoeft geen bespreking, nu de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld (aanvaarding door [A.]) niet is vervuld. De proceskosten in (voorwaardelijke) reconventie zullen tussen partijen worden gecompenseerd in na te melden zin.