ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6779

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1299
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2012 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Ethiopische eiser. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, omdat Hongarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de eiser er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen niet naleefde. De eiser had aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Hongarije in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij verwees naar een brief van de UNHCR waarin werd gesteld dat asielzoekers in Hongarije worden gedetineerd en dat er meldingen zijn van mishandelingen. De rechtbank concludeerde echter dat de informatie in de brief onvoldoende was om te concluderen dat de detentieomstandigheden in Hongarije een schending van het EVRM opleveren. De rechtbank benadrukte dat de UNHCR niet stelde dat mishandelingen dagelijks plaatsvinden, maar dat het leek dat dit het geval was. Bovendien werd opgemerkt dat er in de detentiecentra voor asielzoekers hulpverleners aanwezig zijn en dat asielzoekers toegang hebben tot internet. De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel had gebaseerd en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Hongarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. De eiser had het recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 12/1299
Datum uitspraak: 20 april 2012
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Ethiopische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. C.F. Roza,
tegen
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
18 augustus 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft daartegen op 12 januari 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
10 april 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft verklaard dat hij tussen augustus/september 2009 en juli 2011 in Hongarije heeft gestudeerd en daar op basis van een verblijfsvergunning heeft verbleven. Na afronding van zijn studie is eiser naar Nederland gereisd.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt ervan uitgegaan dat Hongarije de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal naleven. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat ten aanzien van Hongarije nier (meer) kan worden vastgehouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder ten aanzien van Hongarije niet kan uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Verweerder dient de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). Eiser loopt bij terugkeer naar Hongarije wegens tekortkomingen in de asielprocedure het risico op indirect refoulement naar zijn land van herkomst, Ethiopië. Voorts vreest hij bij terugkeer naar Hongarije te worden gedetineerd in welk verband hij heeft gewezen op de slechte detentieomstandigheden. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft eiser gewezen op:
- de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) op 11 januari 2012 aan Oostenrijk opgelegde interim measure en het daaraan ten grondslag liggende verzoekschrift;
- het artikel ‘European Court fines Hungary over detentions’ van 21 september 2011 in de Wall Street Journal;
- een uitspraak van het Oostenrijkse Asylgerichtshof van 31 oktober 2011;
- een brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), afdeling Wenen, van 17 oktober 2011 over de situatie van asielzoekers in Hongarije.
5. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet, kort samengevat, dat hetgeen in beroep is aangevoerd hem geen aanleiding geeft om tot een ander dan het onder rechtsoverweging drie weergegeven standpunt te komen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, is, wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge het vierde lid is, wanneer de asielzoeker slechts houder is van een of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, het tweede lid van toepassing, zolang hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
9. Niet in geschil is dat Hongarije op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In geschil is of Nederland de asielaanvraag op de voet van artikel 3, tweede lid, van de Verordening niettemin aan zich moet trekken.
10. Volgens het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. Voor zover eiser beoogd heeft te betogen dat hij bij terugkeer naar Hongarije het risico loopt om zonder inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag naar Servië te worden teruggestuurd, omdat Servië door Hongarije (volgens eiser ten onrechte) als een veilig derde land wordt aangemerkt, kan dit niet leiden tot het ermee beoogde doel. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers niet dat hij via Servië Hongarije is binnengereisd, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser het door hem gestelde risico zal lopen. Evenmin kan uit de omstandigheid dat Hongarije Servië als veilig land zou beschouwen worden afgeleid dat Hongarije eiser zonder inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag naar Ethiopië zal terugsturen.
De omstandigheid, naar gesteld, dat Hongarije een vreemdeling die in het kader van de Verordening wordt overgedragen aanmerkt als een vreemdeling met een herhaald asielverzoek, waardoor aan het instellen van rechtsmiddelen tegen een afwijzing op dat verzoek geen schorsende werking wordt verbonden, geeft nog geen grond voor het oordeel dat Hongarije na overdracht zijn verplichtingen voortvloeiend uit het EVRM ten aanzien van eiser niet zal nakomen, noch dat in Hongarije in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend.
13. Eiser heeft voorts, onder verwijzing naar de onder 4 genoemde stukken, aangevoerd dat hij bij terugkeer zal worden gedetineerd, in welk verband hij heeft gewezen op de slechte detentieomstandigheden.
14. In de brief van de UNHCR van 17 oktober 2011 staat vermeld dat Dublinclaimanten na overdracht naar Hongarije worden gedetineerd. Over de feitelijke omstandigheden waaronder een mogelijke detentie na overdracht plaatsvindt, vermeldt de brief dat gedetineerden hebben verklaard over mishandelingen door de politie en dat het lijkt dat die mishandelingen op dagelijkse basis plaatsvinden. Verder rapporteert de brief over het (stelselmatig) toedienen van medicijnen en kalmeringsmiddelen aan gedetineerden, hetgeen verslavingsproblemen tot gevolg heeft.
15. Uit de door eiser overgelegde brief van de UNHCR volgt dat overgedragen asielzoekers in Hongarije worden gedetineerd. In de brief heeft de UNHCR uiteengezet dat er gesproken is met gedetineerden en dat zij hebben verklaard over mishandelingen. De brief biedt evenwel onvoldoende inzicht op welke wijze het door UNHCR verrichtte onderzoek heeft plaatsgevonden. Hoeveel gedetineerden zijn bevraagd en welke instellingen door de UNHCR zijn bezocht maakt de brief niet duidelijk. Ook blijkt uit de brief niet of de gedetineerden over de mishandelingen hebben geklaagd bij de autoriteiten, noch of UNHCR op enigerlei wijze deze informatie heeft geverifieerd. De rechtbank acht voorts van belang dat de conclusie van de UNHCR niet luidt dat mishandelingen dagelijks plaatsvinden, maar dat het lijkt dat die mishandelingen dagelijks plaatsvinden. Verder is van belang dat de UNHCR ook aantekent dat in de detentiecentra voor asielzoekers deels een streng ‘Gefängnisregime’ ontbreekt, dat in de centra hulpverleners aanwezig zijn en asielzoekers toegang hebben tot internet.
16. In het licht van het vorenstaande heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waaronder de detentie zal plaatsvinden een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren.
17. Het in beroep overgelegde artikel uit The Wall Street Journal, waarin wordt ingegaan op het arrest van het EHRM van 20 september 2011 in de zaak Lokpo en Toure (zaaknr. 10816/10) over de detentie in Hongarije van twee Ivoriaanse asielzoekers, geeft onvoldoende aanleiding voor een andersluidend oordeel. Nog afgezien van het gegeven dat de detentie in die zaak in 2009 plaatsvond, en dus ook zag op toen geldende regelgeving, ziet dit arrest op de duur van de detentie en niet op de detentieomstandigheden.
18. Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, de President van het EHRM op 11 januari 2012 met betrekking tot een aan Hongarije over te dragen asielzoeker een interim measure heeft getroffen, biedt evenmin grond voor een ander oordeel, reeds omdat die interim measure niet van een motivering is voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis.
19. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en
mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.C. Gerritsen, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. R. Barzilay griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).