RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [datum] 1979, nationaliteit Turkse, verblijvende te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. A. Durmus),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M.J Pieters).
Bij besluit van 21 augustus 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdend met "arbeid in loondienst bij Ucargo logistics BV op grond van Besluit 1/80", met terugwerkende kracht per 31 maart 2009, ingetrokken.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op 18 januari 2011 voornoemd besluit weer ingetrokken. Hierop heeft eiser het beroep ingetrokken.
Bij besluit van 28 februari 2011(het bestreden besluit) heeft verweerder voormeld bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011, waarna het onderzoek is gesloten.
Op 19 september 2011 heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak, met toepassing van artikel 8:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor verdere behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank gaat van de volgende feiten uit.
2. Op 22 december 2005 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, onder de beperking “arbeid in loondienst bij Cinar International Transport B.V. te Weert”, geldig van 14 april 2005 tot 1 april 2006. Bij besluit van 3 maart 2006 is voormelde verblijfsvergunning ingetrokken per 14 april 2005. Het hiertegen gemaakte bezwaar is (uiteindelijk) bij besluit van 7 oktober 2008 gegrond verklaard en eiser is vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, onder de beperking “arbeid in loondienst bij Ucargo logistics B.V.”, geldig van 8 januari 2008 tot 8 januari 2013.
3. Bij brief van 9 juli 2009 is aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt dat zijn voormelde verblijfsvergunning zal worden ingetrokken. Vervolgens is bij besluit van 21 augustus 2009 eisers verblijfsvergunning ingetrokken, met terugwerkende kracht per 31 maart 2009.
4. Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser sedert 31 maart 2009 niet meer aan de beperking van de aan hem verleende verblijfvergunning voldoet. Hiertoe heeft verweerder uiteengezet dat de werkgever van eiser, Ucargo logistics B.V, op 31 maart 2009 failliet is verklaard. Naar de mening van verweerder kan eiser geen aanspraken ontlenen aan de Associatiebesluiten 2/76 (Besluit 2/76) en 1/80 (Besluit 1/80). In dit verband heeft verweerder met betrekking tot Besluit 1/80 opgemerkt dat eiser niet gedurende drie jaar bij dezelfde werkgever werkzaam is geweest. Ten aanzien van Besluit 2/76 heeft verweerder opgemerkt dat dit besluit van toepassing was tussen 1 december 1976 en 1 december 1980 en dat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (voorheen: de Europese Gemeenschappen) (het Hof) alleen Turkse werknemers die in voormelde periode rechten zijn gaan ontlenen aan dit besluit, een geslaagd beroep op dat besluit kunnen doen. Ten aanzien van de standstill-bepalingen van evenbedoelde besluiten heeft verweerder opgemerkt dat deze zich niet richten tot de Associatieraad zelf, maar tot de lidstaten.
5. Eiser heeft – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Naar de mening van eiser kan hij, gelet op de standstill-bepaling van artikel 7 van Besluit 2/76, een beroep doen op artikel 2 van dit besluit. Deze laatste bepaling houdt in dat recht op voortgezette arbeid bestaat indien drie jaar legale arbeid is verricht. In tegenstelling tot artikel 6 van Besluit 1/80, bepaalt artikel 2 van Besluit 2/76 niet dat drie jaar arbeid bij dezelfde werkgever moet zijn verricht. Eiser is dan ook van mening dat zijn legale arbeid bij verschillende werkgevers dient te leiden tot voortgezet verblijf. Eiser wijst erop dat hij in totaal 67 maanden arbeid in de zin van artikel 2 van Besluit 2/76 en artikel 6 van Besluit 1/80 heeft verricht. Eiser wijst er voorts op dat, gelet op de rechtstreeks werkende standstill-bepaling van artikel 7 van Besluit 2/76 en artikel 13 van Besluit 1/80, ten aanzien van de geldende regelgeving voor Turkse werknemers geen verslechtering in hun arbeidsomstandigheden en toegang tot arbeid kan plaatsvinden. Besluit 1/80 was bedoeld als een verbetering op Besluit 2/76. Naar de mening van eiser is artikel 2 van Besluit 2/76 in zijn situatie gunstiger, omdat hij niet voldoet aan het tweede streepje van artikel 6 van Besluit 1/80, te weten drie jaar arbeid voor dezelfde werkgever. Wegens de standstill-bepaling van artikel 7 van Besluit 2/76 en het feit dat Besluit 1/80 geen verbetering behelst voor eiser, is op hem artikel 2 van Besluit 2/76 onverkort van toepassing. Voorts doet eiser een beroep op artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en artikel 10 van Besluit 1/80. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang bezien met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden. Het ter zake geldende beleid is neergelegd in paragraaf B1/5.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser niet bestrijdt het standpunt van verweerder dat eisers verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst bij Ucargo logistics B.V.” met terugwerkende kracht per 31 maart 2009 is ingetrokken, omdat eiser sedert 31 maart 2009 niet meer aan voormelde beperking voldoet, daar gebleken is dat Ucargo logistics B.V op 31 maart 2009 failliet is verklaard.
9. Wel stelt eiser zich op het standpunt dat hij, op grond van hetgeen hij heeft aangevoerd, aanspraken ontleent aan de regelgeving inzake de Associatie EEG-Turkije en dat verweerder hem op grond daarvan in het bezit had dienen te stellen van een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag”. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
10. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd. De Associatieraad heeft op 20 december 1976 en 19 september 1980 het eerdergenoemde Besluit 2/76 respectievelijk Besluit 1/80 genomen.
11. Ten aanzien van eisers beroep op de artikelen 2 en 7 van Besluit 2/76 is de rechtbank van oordeel dat dit beroep faalt, reeds omdat voormeld besluit in dit geval niet van toepassing is. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat, gelet op de artikelen 1, 11 en 13 van voornoemd besluit, dit besluit op 20 december 1976 in werking is getreden en tot 1 december 1980 van toepassing was. Nu de feiten en omstandigheden waarop eiser zich heeft beroepen, dateren van na 1 december 1980, is Besluit 2/76 niet van toepassing. Steun voor dit standpunt vindt de rechtbank (onder meer) in de uitspraak van het Hof van 6 juni 1995 (C-434/93, inzake Bozkurt, AB 1995, 598, met name punt 14).
12. Met betrekking tot Besluit 1/80 stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen aanspraken kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, tweede streepje, van voormeld besluit. Het betoog van eiser, onder verwijzing naar onder meer artikel 13 van Besluit 1/80, dat ten aanzien van de geldende regelgeving voor Turkse werknemers geen verslechtering in hun arbeidsomstandigheden en toegang tot arbeid mag plaatsvinden, waarmee hij doelt op de verslechtering van de situatie onder Besluit 1/80 vergeleken met Besluit 2/76 van de Turkse werknemer die drie jaar legale arbeid heeft verricht bij verschillende werkgevers, zoals eiser, faalt. Wat daar immers ook van zij, voormelde standstill-bepaling richt zich niet tot de Associatieraad, doch tot de lidstaten en Turkije.
13. Het betoog van eiser dat hij zich toch succesvol kan beroepen op artikel 2 van Besluit 2/76, omdat deze bepaling voor hem gunstiger is dan artikel 6 van Besluit 1/80 en Besluit 1/80 blijkens de considerans ervan juist een verbetering behelst van de regelingen voor werknemers ten opzichte van Besluit 2/76, faalt. Zoals hiervoor al overwogen, is Besluit 2/76 niet van toepassing op onderhavige zaak, omdat de feiten en omstandigheden waarop eiser zich heeft beroepen dateren van na 1 december 1980. Ook uit de uitspraak van het Hof van 10 januari 2006 (C-230/03, inzake Mehmet Sedef, JV 2006/91), waarin het Hof heeft geoordeeld over de situatie van een Turkse werknemer die – kort gezegd – in de periode augustus 1977 tot september 1992 meer dan acht en een half jaar daadwerkelijk heeft gewerkt, leidt de rechtbank af dat eiser geen rechten meer kan ontlenen aan Besluit 2/76. Het Hof heeft in die uitspraak immers niet geoordeeld dat bedoelde Turkse werknemer, ondanks dat hij drie jaar legale arbeid had verricht, rechten kan ontlenen aan artikel 2 van Besluit 2/76, maar heeft de situatie van die werknemer uitsluitend beoordeeld in het licht van artikel 6 van Besluit 1/80.
14. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel omtrent de toepasselijkheid van voormelde bepalingen van Besluit 2/76, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
15. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 10 van Besluit 1/80, in welk verband hij gesteld heeft dat deze bepalingen een toets aan “het prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt” in de weg staan, is de rechtbank van oordeel dat, wat hier ook van zij, eiser hiermee niet heeft aangetoond dat hij aanspraken ontleent aan artikel 6 van Besluit 1/80.
16. Eiser heeft ten slotte gesteld dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, is geschonden. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval sprake is, zodat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
17. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden.
18. Het beroep is dus ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. J.M.H. Rijken – Lie, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113 2500 BC Den Haag.
In artikel 85 van de Vw 2000 is bepaald dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb moet bij het beroepschrift onder meer een afschrift van de uitspraak worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.