ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6140

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/44233
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning van Turkse staatsburger

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2012 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse staatsburger tegen de ongewenstverklaring en de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Yildiz, had een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij echtgenote', maar deze werd ingetrokken door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen geslaagd beroep kon doen op de artikelen 6, 7 en 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat hij rechten kon ontlenen aan deze artikelen, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden die gesteld zijn voor de legale arbeidsmarkt in Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ging om de intrekking van de verblijfsvergunning en de weigering deze te verlengen, en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had gehandeld bij de ongewenstverklaring van eiser, aangezien deze niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning en er geen procesbelang was bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/44233
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. F. Yildiz),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 15 december 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ afgewezen. Tevens heeft verweerder de betreffende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 6 april 2006 en eiser ongewenst verklaard ex artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 1 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 23 december 2011 aanleiding gezien het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen. Verweerder is daarbij schriftelijk in de gelegenheid gesteld nadere vragen te beantwoorden. Verweerder heeft op 18 januari 2012 geantwoord en eiser heeft op 2 februari 2012 daarop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser is in 1974 Nederland binnengekomen en in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij ouders. Vervolgens is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging. Op 4 januari 1985 is deze vergunning tot vestiging ingetrokken en op 10 juni 1986 is eiser uit Nederland verwijderd. Eiser is op 28 januari 1992 nogmaals uitgezet. Eiser is in 1996, in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf, Nederland weer ingereisd. Vervolgens is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’. Deze vergunning is verleend op 6 november 1996 en de geldigheidsduur is laatstelijk verlengd tot 25 april 2009. Op 12 mei 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning. Bij brief van 17 augustus 2009 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en eiser ongewenst te verklaren.
3. De rechtbank stelt voorop dat zolang eiser ongewenst is verklaard, hij geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het besluit voor zover dit strekt tot handhaving van de weigering eisers verblijfsvergunning te verlengen en de intrekking met terugwerkende kracht van zijn verblijfsvergunning. In zoverre dient het beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. In het kader van het besluit tot handhaving van eisers ongewenstverklaring, zo begrijpt de rechtbank, doet eiser in de eerste plaats een beroep op de artikelen 6, 7 en 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80).
5. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 6 van het besluit nr. 1/80. Dit artikel strekt ertoe de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort steeds sterkere rechten te geven naarmate hij langer legale arbeid verricht. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij op grond van zijn arbeidsverleden rechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje van besluit nr. 1/80. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens verweerder dat eiser in het verleden voor diverse werkgevers heeft gewerkt, voor kortdurende perioden, korter dan één jaar. De rechtbank stelt vast dat eiser het tegendeel niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd, zodat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 van het besluit nr. 1/80.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser evenmin een geslaagd beroep doen op artikel 7 van besluit nr. 1/80. Ingevolge dit artikel hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om (…) te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen en vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, nog daargelaten dat betrokkene niet heeft aangetoond dat referente op het moment van toelating van betrokkene in 1996 werknemer in de zin van besluit nr. 1/80 was, is gebleken dat referente in 1996 reeds de Nederlandse nationaliteit had. De rechtbank is van oordeel dat slechts een geslaagd beroep kan worden gedaan op artikel 7 van besluit nr. 1/80 indien referente, op het moment dat eiser toestemming kreeg zich in 1996 bij haar te voegen, een tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behorende werknemer was. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van verweerders argument inhoudende dat eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft en dat (ook) daarom geen geslaagd beroep kan worden gedaan op artikel 7 van besluit nr. 1/80.
7. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Metin Bozkurt van 22 december 2010 (LJN: BP0398) dat de in artikel 7 van het besluit nr. 1/80 bedoelde rechten slechts worden verkregen indien aan twee voorafgaande cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten dat betrokkene gezinslid is van een reeds tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst behorende Turkse werknemer en dat hij van de bevoegde instanties van die staat de toestemming heeft gekregen om zich daar bij die werknemer te voegen. Voor deze zaak betekent dit dat referente in 1996, het moment van toelating van eiser, een tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behorende werknemer diende te zijn. Verweerder kan worden gevolgd in diens standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat referente voldeed aan die voorwaarde. De omstandigheid dat referente destijds vrijstelling had van het inkomensvereiste, zoals door verweerder ter zitting onweersproken is aangeven, sluit de mogelijkheid dat zij geen arbeid verrichtte zeker niet uit. Het ligt op de weg van eiser, waar hij meent rechten te kunnen ontlenen aan artikel 7 van besluit nr. 1/80, om aan te tonen dat hij voldoet aan de criteria die dit artikel stelt.
8. Dit brengt de rechtbank tot de beoordeling van eisers beroep op artikel 13 van besluit nr. 1/80. Ingevolge dit artikel mogen de Lid-Staten en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal is. Eiser heeft in verband met de toepassing van artikel 13 van besluit nr. 1/80 aangevoerd dat de glijdende schaal die in het kader van de ongewenstverklaring is toegepast een aanscherping betreft die in strijd komt met de standstill-bepaling die artikel 13 van besluit nr. 1/80 behelst. Verweerder heeft in zijn brief van 18 januari 2012 zijn standpunt ten aanzien van artikel 13 van besluit nr. 1/80 nader toegelicht en uiteengezet dat eiser zelfstandig ondernemer is en blijkens het dossier en zijn eigen verklaringen sinds medio 2006 geen deel meer uit maakt van de Nederlandse arbeidsmarkt. Gesteld noch gebleken is dat eiser voornemens is om arbeid in loondienst te verrichten. Dit betekent volgens verweerder dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van besluit nr. 1/80.
9. De rechtbank stelt vast dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 nieuwe beperkingen verbiedt van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot het grondgebied van deze lidstaat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn aldaar van deze vrijheid gebruik te maken. Nu eiser al meerdere jaren in Nederland woonachtig is zonder dat hij blijk heeft gegeven van enig voornemen om gebruik te maken van het vrije verkeer van werknemers, laat staan van een feitelijke invulling daarvan, komt zijn in de brief van 2 februari 2012 naar voren gebrachte standpunt dat eiser nimmer heeft gesteld dat hij nooit meer in loondienst wenst te werken geen betekenis toe. Dit betekent dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 13 van besluit nr. 1/80.
10. Het feit dat eiser geen rechten kan ontlenen aan besluit nr. 1/80 betekent dat verweerder is uitgegaan van het juiste toetsingskader ten aanzien van eisers ongewenstverklaring. De rechtbank zal eisers gronden, voor zover deze zien op de intrekking van zijn verblijfsvergunning, toetsen in het kader van de ongewenstverklaring omdat in het kader van de toepassing van de glijdende schaal betekenis toekomt aan de datum waarop het rechtmatig verblijf is geëindigd. Eisers verblijfsvergunning is met terugwerkende kracht tot 6 april 2006 ingetrokken omdat eiser met ingang van die datum niet meer aan het doel van de verblijfsvergunning, te weten verblijf bij echtgenote [echtgenoet], voldeed. Daartoe acht verweerder redengevend dat eiser en referente in de periode van 6 april 2006 tot 15 juni 2009 niet op hetzelfde adres hebben ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Eiser stelt dat hij altijd op het adres [adres 1] heeft gewoond en dat de uitschrijving achter zijn rug om is gebeurd. Volgens eiser is er steeds sprake geweest van samenwoning met zijn echtgenote. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daartoe wijst de rechtbank erop dat eiser in de genoemde periode niet alleen is uitgeschreven op het adres [adres 1], maar ook enige tijd ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 2]. Dit vergt in ieder geval een actief handelen van eiser, waardoor dus geen sprake is van een situatie dat hij achter zijn rug om is uitgeschreven. Verweerder heeft aan het feit dat eiser en zijn echtgenote ruim drie jaar niet op hetzelfde adres hebben staan ingeschreven de conclusie mogen verbinden dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van samenwoning. Aan eisers aanbod om door middel van getuigenverklaringen het tegendeel aan te tonen komt dan geen betekenis meer toe. Dit betekent dat eiser vanaf 6 april 2006 geen rechtmatig verblijf meer had en dat toepassing van de glijdende schaal, gelet op het feit dat de totale duur van het onvoorwaardelijke deel van eisers veroordeling tenminste 1 maand is en hij daarmee volgens de terzake geldende regelgeving en beleid een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt, ertoe leidt dat verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren.
11. Eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op diens uitvoerige toets in het bestreden besluit aan de ‘guiding principles’ volgend uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Boultif van 2 augustus 2001 (JV 2001/254) en Üner van 18 oktober 2006 (JV 2006/417), zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de als gevolg van de ongewenstverklaring optredende inmenging in eisers recht om zijn gezinsleven uit te kunnen oefenen gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
12. Nu eiser, behoudens zijn beroep op Besluit nr.1/80 en artikel 8 van het EVRM geen beroepsgronden ten aanzien van de handhaving van de ongewenstverklaring naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard voor zover het ziet op de ongewenstverklaring en niet-ontvankelijk voor zover het ziet op eisers verblijfsaanspraken.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet- ontvankelijk voor zover het gaat om de intrekking van eisers verblijfsvergunning en de weigering deze te verlengen;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr.I.S. Peskens en mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.