vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
in de gevoegde zaken met de zaak- en rolnummers 386934 / HA ZA 11-402 en 408948 / HA ZA 11-2813 van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon naar vreemd recht
de REPUBLIEK ECUADOR,
gevestigd te Quito, Ecuador,
eiser in beide zaken,
advocaat: mr. G.W. van der Bend,
1.de vennootschap naar buitenlands recht
CHEVRON CORPORATION (USA),
2.de vennootschap naar buitenlands recht
TEXACO PETROLEUM COMPANY,
beide gevestigd te San Ramon, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden in beide zaken,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als Ecuador, Chevron en TexPet. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als Chevron c.s.
1. De beide procedures
De procedure met rolnummer 11-402
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 juli 2010 (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties);
- de conclusie van repliek (met producties);
- de conclusie van dupliek (met producties);
- de rolbeslissingen van de rechtbank van 7 september 2011 en 30 november 2011;
- de akte met "farewell advertorial" en met de digitale productie 3 van Ecuador.
1.2. Daarna is op 2 februari 2012 pleidooi gehouden, waarbij beide advocaten hun pleitnota's hebben voorgedragen en vonnis is bepaald op 2 mei 2012.
De procedure met rolnummer 11-2813
1.3. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 november 2011 (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties);
- de akte met "farewell advertorial" en met de digitale productie 3 van Ecuador.
1.4. Daarna is op 2 februari 2012 pleidooi gehouden, waarbij beide advocaten hun pleitnota's hebben voorgedragen en vonnis is bepaald op 2 mei 2012.
2. De feiten in beide zaken
2.1. Chevron is indirect aandeelhoudster van TexPet. In het begin van de jaren '60 van de vorige eeuw heeft Ecuador aan Texpet een concessie verleend voor oliewinning en olie-exploitatie in het Amazone-gebied in Ecuador. In 1971 heeft Ecuador een staatsoliemaatschappij opgericht, CEPE, later Petroecuador (CEPE/PE). In 1973 zijn de voorwaarden van de concessie uit 1964 heronderhandeld en zijn partijen voor de duur van 19 jaar een concessieovereenkomst aangegaan met betrekking tot een kleiner gebied in het Amazone-basin (hierna: de Concessieovereenkomst).
2.2. De Concessieovereenkomst is door het verstrijken van de looptijd op 6 juni 1992 geëindigd. Op 17 november 1995 hebben Ecuador, CEPE/CE en Texpet een Global Settlement Agreement and Release (hierna: de Global Settlement Agreement) gesloten in verband met de beëindiging en afwikkeling van de Concessieovereenkomst. Daarin is onder meer voorzien in het herstel van milieuschade door de oliewinning.
2.3. TexPet heeft in de periode van december 1991 tot december 1993 zeven procedures bij Ecuadoriaanse gerechten aanhangig gemaakt in verband met volgens TexPet toerekenbare tekortkomingen van Ecuador onder de Concessieovereenkomst. Volgens TexPet heeft Ecuador de Concessieovereenkomst stelselmatig geschonden door de binnenlandse behoefte te hoog voor te stellen en meer olie van TexPet op te eisen dan waarop zij recht had en die vervolgens zelf te exporteren. TexPet heeft in die procedures meer dan USD 354 miljoen gevorderd terzake overmatige olieafdrachten aan Ecuador, waarvoor Ecuador volgens TexPet de internationale marktprijs had moeten betalen in plaats van de lagere binnenlandse prijs.
2.4. In 1993 hebben de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) en Ecuador een Bilateraal Investeringsverdrag (hierna: BIT) gesloten dat op 11 mei 1997 in werking is getreden. Doelstelling van het BIT is het stimuleren en beschermen van investeringen, verricht door investeerders uit de ene verdragsstaat op het grondgebied van de andere verdragsstaat.
2.5. De tekst van het BIT luidt, voor zover in dit geding van belang, als volgt:
"(...) Article II
(...)
7. Each Party shall provide effective means of asserting claims and enforcing rights with respect to investment, investment agreements, and investment authorisations.
(...)
Article VI
1. For the purposes of this Article, an investment dispute is a dispute between a Party and a national or company of the other Party arising out of or relating to (a) an investment agreement between that Party and such national or company; (b) (...); or (c) an alleged breach of any right conferred or created by this Treaty with respect to an investment.
(...)
4. Each Party hereby consents to the submission of any investment dispute for settlement by binding arbitration in accordance with the choice specified in the written consent of the national of company under paragraph 3. Such consent, together with the written consent of the national or company when given under paragraph 3 shall satisfy the requirement for:
(a) written consent of the parties to the dispute (...); and
(b) an "agreement in writing" (...).
Article XII
1. This Treaty (...) shall apply to investments existing at the time of entry into force as well as to investments made or acquired thereafter. (...)"
2.6. Chevron c.s. hebben op 21 december 2006 een BIT-arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Ecuador. In die arbitrage, volgens de UNCITRAL Rules, zijn Charles N. Brower, A.J. van den Berg en K-H Böckstiegel tot arbiters benoemd (hierna: het Scheidsgerecht). Chevron c.s. hebben zich in die arbitrage op het standpunt gesteld dat Ecuador aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden wegens (onder meer) schending van artikel II(7) van het BIT. Die schending was volgens Chevron c.s. het gevolg van een ontoelaatbare vertraging in de afdoening van de zeven procedures bij de Ecuadoriaanse gerechten.
2.7. In het arbitraal tussenvonnis van 1 december 2008 (hierna: 'de Interim Award') heeft het Scheidsgerecht zich bevoegd verklaard om van de vorderingen van Chevron c.s. kennis te nemen. In het arbitraal (gedeeltelijk) eindvonnis van 30 maart 2010 (hierna: 'de Partial Award' en bij verwijzing naar de paragrafen daarvan 'PA') heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat Ecuador zich schuldig heeft gemaakt aan rechtsweigering ("denial of justice") in verband met ontoelaatbare termijnoverschrijding ("undue delay") omdat in de zeven procedures bij de Ecuadoriaanse gerechten niet tijdig een vonnis is gewezen. Om die reden is Ecuador veroordeeld om aan Chevron c.s. schadevergoeding te betalen. Het Scheidsgerecht heeft in het arbitraal eindvonnis van 31 augustus 2011 (hierna: 'de Final Award') de hoogte van de schadevergoeding bepaald op USD 96.355.369,17 (inclusief rente). De Interim Award, de Partial Award en de Final Award zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de arbitrale vonnissen.
3. De geschillen
De procedure met rolnummer 11-402
3.1. Ecuador vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis vernietiging van de Interim Award van 1 december 2008 en de Partial Award van 30 maart 2010, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van het onderhavige geding.
3.2. Chevron c.s. voeren gemotiveerd verweer. Voor de exacte weergave van de uitvoerige standpunten van partijen verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de wederzijdse gedingstukken met alle producties. Op de relevante stellingen en verweren zal de rechtbank hierna bij de beoordeling ingaan.
De procedure met rolnummer 11-2813
3.3. Ecuador vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis vernietiging van de Final Award van 31 augustus 2011, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van het onderhavige geding.
3.4. Chevron c.s. voeren gemotiveerd verweer. Voor de exacte weergave van de uitvoerige standpunten van partijen verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de wederzijdse gedingstukken met alle producties. Op de relevante stellingen en verweren zal de rechtbank hierna bij de beoordeling ingaan.
4. De beoordeling in beide zaken
4.1. Nu de gevoegde zaken met de rolnummers 11-402 en 11-2813 beide de vernietiging van beslissingen van het Scheidsgerecht in dezelfde arbitrageprocedure betreffen, zullen deze samenhangende zaken gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2. Tussen partijen staat vast dat Nederland geldt als de plaats van arbitrage, zodat op grond van artikel 1073 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) de bepalingen van Titel 1 van Boek 3 Rv (artt. 1020-1073 Rv) op de onderhavige procedure van toepassing zijn.
4.3. Aan zijn vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen heeft Ecuador ten grondslag gelegd (A) dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt en dat het Scheidsgerecht zich in de Interim Award ten onrechte bevoegd heeft verklaard, als bedoeld in artikel 1065 lid 1 sub a. Verder stelt Ecuador (B) dat het Scheidsgerecht op een aantal punten zijn opdracht heeft geschonden door essentiële verweren van Ecuador buiten beschouwing te laten. Mede daarom zijn de arbitrale vonnissen volgens Ecuador niet met redenen omkleed. Ecuador heeft hierbij verwezen naar de vernietigingsgronden in artikel 1065, lid 1, sub c en d Rv. Ecuador beroept zich in de beide zaken op dezelfde vernietigingsgronden. Nu de Final Award voortbouwt op de eerdere Awards, kan ook de Final Award niet in stand blijven, zo stelt Ecuador.
4.4. Vooropgesteld dient te worden dat op grond van vaste rechtspraak (HR 17 januari 2003, NJ 2004, 384 en HR 22 december 2006, NJ 2008, 4) de mogelijkheid van aantasting van arbitrale beslissingen beperkt is en dat de rechter bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging bestaat, terughoudendheid dient te betrachten. Een vernietigingsprocedure mag niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. De rechtbank overweegt voorts dat de wijze van toetsing die de rechter moet aanleggen bij de verschillende vernietigingsgronden van artikel 1065 Rv - een terughoudende of volledige toetsing - afhangt van de ingeroepen vernietigingsgrond.
Artikel 1065 lid 1 sub a Rv
4.5. Bij de toetsing aan artikel 1065 lid 1 sub a Rv dient de rechter zich niet terughoudend op te stellen. De ratio van dat artikel is dat een partij niet tegen zijn wil wordt afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent. Dat zou immers strijdig zijn met het grondrecht van artikel 17 van de Grondwet (Gw) en van artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens (EVRM). De eigen beoordeling door een scheidsgerecht van zijn bevoegdheid op grond van artikel 1052 lid 1 Rv vormt derhalve een voorlopig oordeel, dat door de rechtbank vervolgens volledig getoetst dient te worden ter bescherming van dat grondrecht. Die volle toetsing betreft de voorvraag of er sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst en, in het verlengde daarvan, of partijen niet worden afgehouden van de rechter die de wet hen toekent. Tot die voorvraag is de volle toetsing echter ook beperkt. Indien die voorvraag eenmaal bevestigend is beantwoord, moeten andere oordelen van een scheidsgerecht die verband houden met zijn bevoegdheid door de overheidsrechter terughoudend worden getoetst (vgl. HR 9 januari 1981, NJ 1981, 203).
Artikel 1065 lid 1 sub c en d Rv
4.6. Als het echter gaat om de in artikel 1065 lid 1 sub c en d opgenomen vernietigingsgronden, dient de rechter zonder meer terughoudend te toetsen. De wetgever heeft de mogelijkheid van aantasting van arbitrale beslissingen beperkt willen houden en heeft een motiveringsgebrek op zichzelf niet als vernietigingsgrond willen aanvaarden. Volgens vaste rechtspraak is vernietiging van een arbitraal vonnis op de grond dat dit niet met redenen is omkleed slechts mogelijk wanneer de motivering ontbreekt, en dus niet in gevallen van ondeugdelijke motivering. Aan de rechter komt niet de bevoegdheid toe om op deze vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen (HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508). Met het ontbreken van een motivering moet volgens vaste rechtspraak op één lijn worden gesteld het geval dat weliswaar een motivering gegeven is, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt (HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190). Ook dit criterium moet door de rechter met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat hij - nog steeds in de woorden van de Hoge Raad - slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. Uitsluitend indien een motivering ontbreekt, of indien een arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, mag de rechter dit vonnis vernietigen op de grond dat het vonnis niet met redenen is omkleed (HR 22 december 2006, NJ 2008, 4). Hoe expliciet de uitspraak van arbiters over een aan hun oordeel onderworpen punt moet zijn om een arbitraal vonnis niet wegens schending van opdracht aan nietigheid te doen blootstaan, hangt af van de aard van dat punt bezien in het geheel van de aan arbiters voorgelegde rechtsstrijd (HR 30 december 1977, NJ 1978, 449). Arbiters dienen op wezenlijke stellingen of verweren een meer of minder expliciete, doch met name een gemotiveerde beslissing te nemen (HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190). De toetsing aan de vernietigingsgrond sub c (schending van opdracht) en de toetsing aan de vernietigingsgrond sub d (arbitraal vonnis niet met redenen omkleed) zijn in die zin dus communicerende vaten.
4.7. De rechtbank zal hierna in het licht van bovengenoemde uitgangspunten achtereenvolgens de door Ecuador gestelde vernietigingsgronden onder (A) en (B) beoordelen.
(A) Ontbreken van geldige overeenkomst tot arbitrage (artikel 1065 lid 1 sub a Rv)?
4.8. Allereerst vordert Ecuador vernietiging van de arbitrale vonnissen op grond van artikel 1065 lid 1 sub a Rv. Volgens Ecuador ontbreekt een geldige overeenkomst tot arbitrage en heeft het Scheidsgerecht zich ten onrechte bevoegd verklaard. Dit standpunt berust onder meer op de stelling dat de arbitrageclausule in artikel VI van het BIT moet worden gelezen in samenhang met artikel XII lid 1 van het BIT waarin is bepaald dat het BIT slechts van toepassing is op investeringen die op of na de inwerkingtreding van het BIT bestonden. Volgens Ecuador begrenst artikel XII van het BIT ook de (temporele) reikwijdte van de arbitrageclausule. De temporele reikwijdte van artikel XII van het BIT is daardoor (mede) bepalend voor de beoordeling van de vraag of een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat en (in het verlengde daarvan) de vraag of het Scheidsgerecht bevoegd is. De arbitrageclausule in artikel VI lid 4 van het BIT ziet volgens Ecuador alleen op "investment disputes" die op of na de inwerkingtreding op 11 mei 1997 van het BIT bestonden. De Concessieovereenkomst is op 6 juni 1992 (dus lange tijd vóór de inwerkingtreding van het Verdrag) op reguliere wijze geëindigd en Chevron c.s. hebben hun investeringen in Ecuador op die datum vrijwillig beëindigd door beëindiging van hun activiteiten, de vervreemding van activa en het terugtrekken van personeel. De enige belangen die nog resteerden waren de rechtsvorderingen in de zeven bij de Ecuadoriaanse rechtbanken aanhangige rechtszaken. Bij de inwerkingtreding van het BIT hadden Chevron c.s. volgens Ecuador dus geen investeringen meer in haar land. De rechtbank is gehouden om in het kader van een volledige toetsing alle relevante bepalingen van het BIT (waaronder artikel XII) en de overwegingen van het Scheidsgerecht grondig te analyseren en zich daarover een eigen oordeel te vormen, aldus Ecuador.
4.9. Chevron c.s. hebben daartegen primair aangevoerd dat de bevoegdheidsvraag in hun visie beperkt is tot de enkele vraag of partijen in artikel VI van het BIT zijn overeengekomen het tussen hen bestaande geschil door middel van arbitrage te beslechten. Die vraag moet volgens Chevron c.s. bevestigend worden beantwoord, omdat aan de voorwaarde in artikel VI lid 4 van het BIT - dat het geschil met een investeringsovereenkomst verband houdt, namelijk de Concessieovereenkomst - is voldaan, zodat het Scheidsgerecht bevoegd is. Chevron c.s. hebben het standpunt van Ecuador dat artikel XII van het BIT ook de (temporele) reikwijdte van de arbitrageclausule begrenst, gemotiveerd betwist en aangevoerd dat dit punt niet ter beoordeling van deze rechtbank staat. Weliswaar moet de rechtbank een volledige toetsing uitvoeren, echter die volledige toetsing ziet slechts op de voorvraag naar de geldigheid van de arbitrageovereenkomst, en deze mag niet uitmonden in een toetsing van de materiële aspecten van de arbitrageclausule, waaronder de vraag naar de temporele reikwijdte van het BIT, zo menen Chevron c.s.
4.10. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat Ecuador en de VS in artikel VI lid 4 van het BIT zijn overeengekomen dat zij geschillen aangaande investeringen zullen onderwerpen aan bindende arbitrage. In het onderhavige geval is de bevoegdheid van het Scheidsgerecht niet rechtstreeks gebaseerd op een overeenkomst tot arbitrage die tussen Ecuador en Chevron c.s. is gesloten, maar wordt die overeenkomst geacht in het BIT te zijn vervat, zo hebben beide partijen terecht betoogd. Artikel VI lid 4 van het BIT geldt in die zin als een open aanbod van de ene verdragsstaat aan onderdanen en ondernemingen van de andere verdragsstaat om "any investment dispute" door middel van arbitrage te beslechten. Aldus vormt artikel VI voor (onderdanen van) de verdragsstaten de grondslag om in geval van geschillen over investeringen de weg van arbitrage te volgen. Blijkens het eerste lid van artikel VI is er sprake is van een "investment dispute" als is voldaan aan de in lid 1 onder (a) tot en met (c) genoemde criteria. Door Ecuador is niet weersproken dat het geschil tussen partijen voortvloeit uit, dan wel betrekking heeft op de Concessieovereenkomst, die als investeringsovereenkomst in de zin van artikel VI lid 1 onder a kan worden aangemerkt. Evenmin heeft Ecuador betwist dat het geschil tussen partijen een geschil in de zin van artikel VI lid 1 onder c vormt. Aan de voorwaarden die artikel VI voorschrijft voor beslechting van het geschil door het Scheidsgerecht is derhalve voldaan.
4.11. Anders dan Ecuador heeft betoogd, brengt de volledige toetsing van de bevoegdheid van het Scheidsgerecht ingevolge artikel 1065 lid 1 sub a Rv niet mee dat de rechtbank zich ook dient uit te spreken over de vervolgvraag of de arbitrageclausule in artikel VI moet worden gelezen in samenhang met artikel XII van het BIT, en in die zin de (temporele) reikwijdte van de arbitrageclausule begrenst. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de vraag naar de bevoegdheid van het Scheidsgerecht om het door Chevron c.s. voorgelegde geschil te beslechten (de vraag naar een geldige arbitrageovereenkomst), en anderzijds de vraag naar de bevoegdheid van het Scheidsgerecht om te oordelen over investeringen die ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT waren beëindigd (de interpretatie en reikwijdte van artikel XII). Alhoewel het Scheidsgerecht zijn oordeel over de interpretatie van artikel XII op dit punt in de Interim Award heeft geschaard onder de noemer "bevoegdheid", betreft dit veeleer een oordeel over de beschermingsomvang van het BIT. Dit oordeel van het Scheidsgerecht staat, anders dan de voorvraag of sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst, niet ter volledige toetsing van de rechtbank. De beantwoording van de vraag naar de temporele reikwijdte van het BIT houdt immers geen verband met de beschermingsgedachte van artikel 17 Gw en artikel 6 EVRM dat een partij niet tegen zijn wil kan worden afgehouden van de overheidsrechter. Verwezen wordt naar de hiervoor in rov. 4.5. geformuleerde uitgangspunten.
4.12. Een dergelijke gedachtegang lijkt overigens ook aan te sluiten bij de gekozen formulering van het eerste lid van artikel VI ("for the purposes of this article"). De opstellers van het BIT hebben hierin niet opgenomen dat bij de beoordeling van "investment dispute" moet worden teruggegrepen naar de definitie van bijvoorbeeld "investment" in artikel I van het BIT of naar de temporele reikwijdte van artikel XII. Deze artikelen zijn kennelijk niet van belang geacht bij de bepaling welke investeringsgeschillen onder de arbitrageclausule van artikel VI van het BIT moeten worden begrepen. Artikel VI behelst in die zin een geheel zelfstandige bepaling als het gaat om de vraag in welke gevallen de in het artikel bepaalde scheidsgerechten bevoegd zijn van een geschil kennis te nemen. Vervolgens zal, zoals overwogen, de vraag of de beschermingsomvang van het BIT zich uitstrekt tot de desbetreffende investeringen van Chevron c.s. (die volgens Ecuador ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT al waren geëindigd) wel beantwoord moeten worden, maar dat oordeel is uitdrukkelijk aan het Scheidsgerecht voorbehouden en vormt geen onderdeel van de beoordeling door de rechtbank van de bevoegdheid van het Scheidsgerecht op grond van artikel VI.
4.13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er sprake is van een geldige overeenkomst tot arbitrage, zodat het beroep van Ecuador op vernietiging van de arbitrale vonnissen ingevolge artikel 1065 lid 1 sub a Rv moet worden verworpen.
(B) Schending van de opdracht en arbitrale vonnissen niet met redenen omkleed (artikel 1065 lid 1 sub c en sub d Rv)?
4.14. Aan haar vordering tot vernietiging heeft Ecuador voorts ten grondslag gelegd dat het Scheidsgerecht zich op verschillende punten niet aan zijn opdracht zou hebben gehouden, als bedoeld in artikel 1065 lid 1 sub c Rv, en dat de Partial Award (mede op dezelfde gronden) niet met redenen is omkleed, als bedoeld in artikel 1065 lid 1 sub d Rv. Allereerst verwijt Ecuador het Scheidsgerecht in dit verband (1) dat zij niet is ingegaan op verschillende essentiële verweren van Ecuador, waaronder:
(i) het verweer dat de bewoordingen van artikel I(1)(a)(iii) BIT en artikel 1139(j) NAFTA wezenlijk van elkaar verschillen;
(ii) de verweren ten aanzien van causaliteit en schadeomvang, waarbij Ecuador zich heeft beroepen op de Amazonas Refinery-zaak en de Imported Products-zaak;
(iii) het verweer dat het Scheidsgerecht zich ervan moet weerhouden op de stoel van de Ecuadoriaanse rechter plaats te nemen door een eigen en zelfstandig oordeel over de zeven zaken te geven;
(iv) het verweer inzake het loss of chance-principe;
(v) het verweer dat het door Chevron c.s. in de Aguinda-procedure ingenomen standpunt zich verzet tegen het aannemen van undue delay met betrekking tot de vertragingen in de zeven Ecuadoriaanse procedures.
4.15. Daarnaast stelt Ecuador (2) dat het Scheidsgerecht buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden met betrekking tot het loss of chance-principe en (3) ten onrechte heeft nagelaten om gewoonterecht toe te passen.
4.16. De rechtbank zal in het licht van de in 4.4. en 4.6. genoemde uitgangspunten achtereenvolgens de standpunten van Ecuador beoordelen.
(1) Nagelaten (gemotiveerd) te beslissen op essentiële verweren van Ecuador?
4.17. De rechtbank volgt Ecuador niet in zijn betoog dat het Scheidsgerecht voorbij is gegaan aan het verweer dat de bewoordingen van artikel I(1)(a)(iii) BIT en artikel 1139(j) NAFTA wezenlijk van elkaar verschillen en ten onrechte heeft overwogen dat de bewoordingen van die artikelen "similar" zijn. Het Scheidsgerecht is wel degelijk ingegaan op het desbetreffende verweer van Ecuador. In paragrafen 185 en 186 van de Interim Award heeft het Scheidsgerecht dit verweer van Ecuador in het kader van de aan hem voorgelegde rechtsstrijd over de bevoegdheid - mede in het licht van de op het NAFTA-verdrag gebaseerde Mondev-uitspraak - impliciet besproken en verworpen. In paragraaf 193 van de Interim Award heeft het Scheidsgerecht vervolgens enkele overwegingen ten overvloede op dit punt gegeven.
4.18. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Scheidsgerecht, gezien in het geheel van de aan hem voorgelegde rechtsstrijd, wel degelijk meer of minder expliciet het desbetreffende verweer van Ecuador heeft behandeld en verworpen, en dat hij zijn beslissing heeft voorzien van een motivering. De overwegingen van het Scheidsgerecht in voornoemde paragrafen zijn steeds van een meer of minder uitgebreide motivering voorzien en in geen geval is sprake van een motivering die zo gebrekkig is, dat zij met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld zou moeten worden. Voor zover Ecuador bedoeld heeft te stellen dat de gegeven motivering ondeugdelijk is, kan dit gelet op de jurisprudentie zoals hierboven onder 4.6. genoemd, niet tot vernietiging op grond van artikel 1065 lid 1 sub c of sub d Rv leiden. De stellingen van Ecuador op dit punt worden dan ook verworpen.
Verweren (ii), (iii) en (iv)
4.19. Ecuador heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het Scheidsgerecht in de Partial Award bij het behandelen van de causaliteitsvraag en de schadeomvang een tweetal vonnissen van de Ecuadoriaanse rechter, die in de loop van de arbitrageprocedure zijn gewezen (en door Ecuador in die procedure zijn overgelegd), heeft genegeerd. Het gaat om de Amazonas Refinery-zaak (zaak 153-93) van 14 juli 2009 en de Imported Products-zaak (zaak 154-93) van 10 september 2009. Volgens Ecuador heeft het Scheidsgerecht (mede daardoor) de essentie van Ecuadors verweer terzake het loss of chance-principe (het principe van de gemiste kans) miskend. Dit verweer hield in dat voor de vaststelling van causaal verband en de omvang van de schade moest worden gekeken naar de kans dat de Ecuadoriaanse rechter de vorderingen van Chevron c.s. zou hebben toegewezen en daarbij rekening moest houden met de vonnissen in de hiervoor genoemde zaken 153-93 en 154-93. Het Scheidsgerecht is volgens Ecuador voorts ten onrechte voorbijgegaan aan zijn verweer dat het Scheidsgerecht zich ervan moet onthouden om rechtstreeks zijn eigen en zelfstandig oordeel te vellen over die rechtszaken, zonder acht te slaan op de (nagekomen) beslissingen van de Ecuadoriaanse rechter in die zaken. Het Scheidsgerecht is mede daardoor buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, aldus nog steeds Ecuador.
4.20. De voornoemde verwijten van Ecuador komen er alle op neer dat het Scheidsgerecht de verweren van Ecuador inzake het causale verband en de schadeomvang gebrekkig heeft beoordeeld, dat de Partial Award op deze punten niet aan de minimumeisen van motivering voldoet en dat het Scheidsgerecht heeft nagelaten over het met deze verweren aan de orde gestelde geschilpunt te beslissen. Deze verwijten leveren volgens Ecuador, afzonderlijk en gezamenlijk, een schending van opdracht alsmede een motiveringsgebrek op.
4.21. De rechtbank stelt vast dat de opdracht van het Scheidsgerecht in de arbitrageprocedure inhield te beslissen op de jegens Ecuador ingestelde vordering van Chevron c.s. tot het betalen van schadevergoeding, waarbij het Scheidsgerecht tevens was gehouden om op de aangevoerde causaliteitsverweren van Ecuador te beslissen. De vordering van Chevron c.s. was onder meer gebaseerd op een schending van artikel II(7) van het BIT ("failing to provide Claimants effective means of asserting claims and enforcing rights", paragraaf 3 Interim Award). Het Scheidsgerecht heeft in paragrafen 270 en 271 PA een dergelijke schending van artikel II(7) van het BIT aangenomen wegens onaanvaardbare termijnoverschrijding ("undue delay"). Daarbij is overwogen dat die schending reeds was voltooid op de dag van het aanhangig maken van de arbitrageprocedure. Het Scheidsgerecht heeft vervolgens in paragraaf 273 PA overwogen dat een vonnis van de Ecuadoriaanse rechter nà die datum om die reden niet afdoet aan de aansprakelijkheid van Ecuador wegens undue delay, maar in de beoordeling van de schadeomvang kan worden meegewogen.
4.22. In Hoofdstuk V onder 2 (paragrafen 365-373 PA) heeft het Scheidsgerecht vervolgens uitvoerig de argumenten van Ecuador over de schade weergegeven, waaronder ook het verweer om bij de begroting van de schade het loss of chance-principe toe te passen. Het Scheidsgerecht heeft dit verweer vervolgens in hetzelfde hoofdstuk onder 3 (paragrafen 374-388 PA) uitgebreid besproken en in paragraaf 377 en 378 PA verworpen, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in paragrafen 270 en 271 PA had overwogen, namelijk dat de schending van het BIT al was voltooid op het moment dat de arbitrage was aangevangen en vóórdat in de door Ecuador genoemde zaken 153-93 en 154-93 vonnis werd gewezen. Om die reden heeft het Scheidsgerecht in paragraaf 377 PA geoordeeld dat hij diende te bepalen wat de inhoud van de Ecuadoriaanse vonnissen zou zijn geweest bij een hypothetische, eerlijke, onafhankelijke en onpartijdige lokale rechter en dat hij bij die beoordeling de genoemde Ecuadoriaanse vonnissen kon gebruiken en diende af te wegen tegen andere bewijsmiddelen. Uit de verdere bespreking van het loss of chance-principe in de paragrafen 378-382 PA blijkt ook niet dat het Scheidsgerecht de kern van het loss of chance-verweer heeft miskend en daardoor heeft nagelaten een essentieel verweer te bespreken, zoals Ecuador heeft betoogd. In de paragrafen 379 en 380 PA gaat het Scheidsgerecht expliciet in op de discussie tussen partijen over de inhoud van dat principe.
4.23. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Scheidsgerecht, gezien in het geheel van de aan hem voorgelegde rechtsstrijd, wel degelijk meer of minder expliciet de desbetreffende verweren van Ecuador over het causaal verband en de omvang van de schade heeft behandeld en verworpen, en dat hij zijn beslissing steeds heeft voorzien van een motivering. De rechtbank overweegt dat in geen geval sprake is van een motivering die zo gebrekkig is dat zij met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld moet worden. Evenmin kan gezegd worden dat in de motivering van de beslissing geen steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te ontdekken. Gelet op de jurisprudentie zoals hiervoor onder 4.6. weergegeven, kunnen deze klachten van Ecuador derhalve niet tot vernietiging op grond van artikel 1065 lid 1 sub c of sub d Rv leiden. De stellingen van Ecuador op dit punt worden dan ook verworpen.
4.24. Ecuador stelt zich voorts op het standpunt dat het Scheidsgerecht heeft nagelaten te beslissen op zijn verweer in de arbitrageprocedure dat Chevron c.s., gelet op het door hen ingenomen tegengestelde standpunt in de Aguinda-procedure, de langdurige vertragingen onvoorwaardelijk hebben aanvaard en zich om die reden niet kunnen beroepen op undue delay. Ook dit betoog faalt. Naar het oordeel van de rechtbank is het Scheidsgerecht wel degelijk ingegaan op het desbetreffende verweer van Ecuador. Het Scheidsgerecht heeft in Hoofdstuk H.IV (paragrafen 333-354 PA) geoordeeld over de verweren van Ecuador inzake misbruik van recht en rechtsverwerking, en heeft daar de door Ecuador genoemde Aguinda-procedure bij betrokken. In de paragrafen 338-347 PA heeft het Scheidsgerecht de stellingen van Ecuador ten aanzien van dit geschilpunt weergegeven, en in de paragrafen 348-354 PA verworpen. Daarbij heeft het Scheidsgerecht vooral in de paragrafen 348 en 349 PA inzicht gegeven in zijn beoordeling van het desbetreffende verweer van Ecuador. De uitleg en toepassing onder internationaal recht van een beroep op rechtsverwerking en misbruik van recht komen aan de orde in de daaropvolgende paragrafen 350-354 PA.
4.25. Ook hier geldt dat het Scheidsgerecht, gezien in het geheel van de aan hem voorgelegde rechtsstrijd, de desbetreffende verweren van Ecuador meer of minder expliciet heeft behandeld en verworpen, en zijn beslissing steeds heeft voorzien van een motivering. Daarbij is er geen sprake van een motivering die zo gebrekkig is dat zij met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld moet worden. Evenmin kan gezegd worden dat in de motivering van de beslissing geen steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te ontdekken. Gelet op de jurisprudentie zoals hiervoor onder 4.6. weergegeven, kan dit niet leiden tot vernietiging van de arbitrale vonnissen wegens schending van opdracht, dan wel op de grond dat deze niet met redenen omkleed zijn.
(2) Het Scheidsgerecht is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden met betrekking tot het loss of chance-principe
4.26. De rechtbank kan Ecuador evenmin volgen in zijn betoog dat het Scheidsgerecht buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat het loss of chance-principe niet (meer) zou gelden. Anders dan Ecuador stelt, heeft het Scheidsgerecht in paragraaf 382 PA niet geoordeeld dat het loss of chance-principe niet (meer) zou gelden, maar heeft hij in die paragraaf geoordeeld, op basis van de argumenten van partijen zoals weergegeven in de voorafgaande paragrafen, dat hij het loss of chance-principe niet toepast. De rechtbank ziet niet in op welke wijze het Scheidsgerecht daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Ecuador heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Reeds om die reden kan het beroep van Ecuador op vernietiging op deze grondslag niet slagen.
(3) Het Scheidsgerecht heeft ten onrechte nagelaten om gewoonterecht toe te passen
4.27. Ecuador heeft vervolgens gesteld dat het Scheidsgerecht artikel II(7) van het BIT onjuist heeft geïnterpreteerd en heeft geweigerd om internationaal gewoonterecht toe te passen. Ook deze grond faalt. Het Scheidsgerecht heeft in de paragrafen 241-242 PA de inhoud en het toepassingsbereik van artikel II(7) van het BIT besproken en vastgesteld dat dit artikel een lex specialis inhoudt ten opzichte van het denial of justice-criterium onder internationaal gewoonterecht. In de daaropvolgende paragrafen 243 en 244 PA heeft het Scheidsgerecht nader inzicht gegeven in zijn keuze voor, en interpretatie van, artikel II(7) van het BIT, onder verwijzing naar de totstandkoming van dit artikel. In paragraaf 275 PA heeft het Scheidsgerecht het verweer van Ecuador dat internationaal gewoonterecht moet worden toegepast verder besproken en verworpen.
4.28. Aldus heeft het Scheidsgerecht, gezien in het geheel van de aan hem voorgelegde rechtsstrijd, wel degelijk meer of minder expliciet het desbetreffende verweer van Ecuador terzake de toepassing van gewoonterecht behandeld en verworpen, en heeft hij die beslissing voorzien van een motivering in voornoemde paragrafen. Voor zover Ecuador nog bedoeld heeft te stellen dat de gegeven motiveringen ondeugdelijk zijn, kan dit gelet op de jurisprudentie zoals hierboven onder 4.6. genoemd, niet tot vernietiging leiden. Er is in geen geval sprake van een motivering die zo gebrekkig zou zijn dat zij met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld zou moeten worden, dan wel dat in de motivering van de beslissing geen steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te ontdekken. Dat een andere uitleg van artikel II(7) van het BIT ook mogelijk zou zijn geweest, zoals de uitleg om het denial of justice-criterium onder internationaal gewoonterecht toe te passen, doet er niet aan af dat het Scheidsgerecht wel degelijk het verweer van Ecuador op dit punt bij zijn overwegingen heeft betrokken en gemotiveerd.
4.29. Omdat geen van de door Ecuador aangedragen gronden tot vernietiging van de arbitrale vonnissen doel treft, moeten de vorderingen worden afgewezen. Voor het overige hebben partijen geen standpunten ingenomen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.30. Ecuador zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide gevoegde zaken. Bij het bepalen van de omvang van de ten gunste van Chevron c.s. toe te wijzen proceskosten zal de rechtbank uitgaan van het onderliggende materiële belang van de zaak. Nu Ecuador blijkens de Final Award is veroordeeld tot het betalen aan Chevron c.s. van ruim USD 77,7 miljoen aan schadevergoeding en ruim USD 18,6 miljoen aan rente, zal het liquidatietarief VIII à € 3.211,- worden gehanteerd. Gelet op de samenhang tussen beide gevoegde zaken zal de rechtbank voor de in beide zaken tegelijkertijd gehouden pleidooien 1 punt per zaak toekennen, in totaal derhalve de gebruikelijke 2 punten voor pleidooi.
4.31. De proceskosten aan de zijde van Chevron c.s. in de zaak met rolnummer 11-402 worden tot op heden begroot op totaal € 10.201,-, waarvan € 568,- aan griffierecht en € 9.633,- aan salaris advocaat (3 punten à € 3.211,- volgens tarief VIII).
4.32. De proceskosten aan de zijde van Chevron c.s. in de zaak met rolnummer 11-2813 worden tot op heden begroot op totaal € 6.982,- , waarvan € 560,- aan griffierecht en € 6.422,- aan salaris van de advocaat (2 punten à € 3.211,- volgens tarief VIII)
5. De beslissingen
De rechtbank:
in de zaak met rolnummer 11-402
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt Ecuador in de proceskosten, aan de zijde van Chevron c.s. tot op heden begroot op € 10.201,-;
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met rolnummer 11-2813
5.4. wijst de vorderingen af;
5.5. veroordeelt Ecuador in de proceskosten, aan de zijde van Chevron c.s. tot op heden begroot op € 6.982,-;
5.6. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, mr. F.M. Bus en mr. M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op woensdag 2 mei 2012.