ECLI:NL:RBSGR:2012:BW3718

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/22655
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op arbeid voor niet-geregistreerde partners van Unieburgers tijdens verblijfsaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op arbeid voor een niet-geregistreerde en niet-gehuwde partner van een Unieburger tijdens de aanvraagprocedure voor een verblijfsdocument. Eiser, een Indiase man, had op 17 maart 2010 verzocht om afgifte van een document dat zijn rechtmatig verblijf als partner van een Poolse Unieburger bevestigde. Bij de aanvraag ontving hij een sticker in zijn paspoort met de aantekening dat arbeid niet vrij was toegestaan. Eiser maakte bezwaar tegen deze aantekening, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en de Verblijfsrichtlijn, geen recht biedt aan niet-geregistreerde partners om automatisch recht te hebben op arbeid tijdens de aanvraagprocedure. De rechtbank concludeerde dat de wetgever geen ruimte heeft gelaten voor een dergelijke gelijkstelling zonder deugdelijk bewijs van een duurzame relatie. Eiser's argumenten dat de wetgever de niet-geregistreerde partners gelijk wilde stellen aan geregistreerde partners werden verworpen, omdat de wetgeving expliciet bewijs van de duurzaamheid van de relatie vereist. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/22655
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1983], van Indiase nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Eiser heeft op 17 maart 2010 verzocht om afgifte van een document waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt als partner van een gemeenschapsonderdaan. Op diezelfde dag is een sticker in eisers paspoort geplaatst inhoudend de ‘verblijfsaantekening algemeen’, met de aantekening dat arbeid niet vrij is toegestaan. Eiser heeft tegen die aantekening bij brief van 19 april 2010 bezwaar gemaakt. Laatstelijk bij besluit van 9 juni 2001 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Op 7 juli 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D.C.F. van Noort. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de behandeling zal worden voortgezet door de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn bovengenoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat eiser inmiddels in het bezit is gesteld van een document waaruit zijn rechtmatig verblijf als partner van een Unieburger blijkt. Eiser heeft verblijf bij zijn Poolse partner [partner]. In geding is of verweerder op het moment van de aanvraag eiser terecht de aantekening dat arbeid vrij is toegestaan heeft onthouden.
2.1 Artikel 3, tweede lid van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, strekkende tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/ EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Verblijfsrichtlijn) bepaalt het volgende:
“Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
(…)
b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.”
2.2 Op grond van artikel 10, tweede lid, onder f, van de Verblijfsrichtlijn mag een lidstaat bewijs van de duurzaamheid van de relatie verlangen.
2.3 In artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is dit als volgt geïmplementeerd:
Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.
3. Niet in geschil is dat eiser niet valt onder de definitie van familielid als bedoeld in artikel 2 van de verblijfsrichtlijn, maar onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de Verblijfsrichtlijn.
4.1 Eiser heeft zich in de beroepsgronden op het standpunt gesteld dat het – kort gezegd – de bedoeling van de wetgever is geweest om de niet-geregistreerde en ongehuwde partner met gehuwde en geregistreerde partner gelijk te stellen. Nu de Verblijfsrichtlijn op die wijze is geïmplementeerd in het nationale recht, is het in strijd met het Unierecht om alsnog onderscheid te maken tussen deze twee groepen. Verder blijkt uit de tekst van (de toelichting bij) artikel 8.7, vierde lid , van het Vb 2000 dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de ongehuwde partner in een deugdelijk bewezen relatie te beschouwen als en gelijk te stellen met een familielid van een Unieburger als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de Verblijfsrichtlijn. Deze ongehuwde partner wordt door de wetgever gebracht onder het bereik van artikel 8, aanhef en onder e van de Vw 2000. Een andere uitleg zou het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn kunnen beperken.
4.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet de bedoeling kan zijn om iedereen die een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument indient de arbeidsmarktaantekening te geven dat arbeid vrij is toegestaan. Als dan later blijkt dat die persoon geen verblijfsrecht heeft, komt die aantekening immers weer te vervallen.
5.1 De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van 9 december 2011 (LJN: BU8626) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als volgt geoordeeld:
“Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nr. 201012035/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat een niet als zodanig geregistreerde partner van een burger van de Unie niet rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, maar rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 112 van de Vw 2000, geniet. Nog daargelaten of laatstbedoeld rechtmatig verblijf van rechtswege kan ontstaan, was artikel 3.2 van het VV 2000 derhalve niet op de vreemdeling van toepassing. Ook overigens viel de vreemdeling niet onder een in de Wav of het Besluit geregelde categorie vreemdelingen aan wie een aantekening wordt afgegeven waaruit blijkt dat hun is toegestaan arbeid te verrichten.
Het betoog van de vreemdeling dat hij reeds bij indiening van de aanvraag van 30 september 2009 aan de vereisten voor verlening van het daarbij gevraagde document voldeed en dit had aangetoond dan wel had kunnen aantonen, kan er, wat daarvan ook zij, gezien het voorgaande niet aan afdoen dat hij op dat moment niet evenbedoeld rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had. Derhalve heeft de staatssecretaris in het paspoort van de vreemdeling terecht de aantekening geplaatst dat hem niet is toegestaan arbeid te verrichten.”
5.2 Hieruit blijkt – kort gezegd – dat de niet-geregistreerde en niet-gehuwde partner van een Unieburger geen recht heeft op de aantekening dat arbeid vrij is toegestaan gedurende de aanvraagprocedure van de afgifte van een verblijfsdocument. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij het niet eens is met de uitspraken van de Afdeling van 14 september 2011 en 9 december 2011, maar hij heeft niet onderbouwd, bijvoorbeeld met verwijzingen naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarom deze uitspraken niet zouden moeten worden gevolgd.
5.3 De rechtbank overweegt verder nog dat eisers stelling dat deze uitspraken en de handelwijze van verweerder in deze concrete zaak afdoen aan het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn, niet kan worden gevolgd. De Verblijfsrichtlijn bepaalt immers in artikel 3 niet meer dan dat de lidstaten de binnenkomst en het verblijf van personen in de situatie van eisers vergemakkelijken. Uit artikel 10, tweede lid, onder f, van de Verblijfsrichtlijn blijkt dat een lidstaat bewijs van de duurzaamheid van de relatie mag verlangen. Verder bevat de Verblijfsrichtlijn geen bepalingen waaruit blijkt dat ongehuwde, niet geregistreerde, partners direct toegang tot de arbeidsmarkt zouden hebben. Voorts vermeldt de preambule onder 6 dat personen in de situatie van eiser niet een automatisch recht op inreis en verblijf hebben. De rechtbank leidt hier, met verweerder, uit af dat het een lidstaat vrij staat onderzoek te doen naar de feitelijke situatie van ongehuwde, niet geregistreerde, partners. Verder zijn nergens aanknopingspunten in de richtlijn te vinden voor eisers stelling dat er sprake is van een declaratoir verblijfsrecht. De bepalingen waar eiser ter onderbouwing van zijn stellingen op wijst zijn alle bepalingen die zien op familieleden als bedoeld in artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn, terwijl eiser valt onder artikel 3 van deze richtlijn. Gelet op vorenstaande valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom er sprake zou zijn van het beperken van het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn. De stelling dat de wetgever heeft bedoeld de positie van de niet-geregistreerde en ongehuwde partner met die van de gehuwde of geregistreerde partner gelijk te stellen, kan dit niet anders maken.
5.4 De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in het voorliggende geschil over de vraag of eiser direct bij de aanvraag om een verblijfsvergunning aanspraak kon maken op een sticker met de tekst ‘arbeid vrij toegestaan’ geen vragen zijn over de toepassing van de Verblijfsrichtlijn en ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
6.1 Eiser heeft verder aangevoerd dat de Afdeling in bovengenoemde uitspraak een contra legem uitleg heeft gegeven. Hij legt hieraan ten grondslag dat artikel 112 van de Vw 2000 alleen de bevoegdheid geeft om regels te stellen ter uitvoering van een verdrag dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Aan artikel 8.7 van het Vb 2000 ligt geen ander verdrag ten grondslag dan het Verdrag betreffende de EU en de verblijfsrichtlijn. Artikel 112 van de Vw 2000 biedt in dat geval geen ruimte om naast artikel 8 van de Vw 2000 in een verblijfsrecht te voorzien. De wetgever heeft ervoor gekozen om buiten artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf te laten bestaan en bovendien zijn de criteria voor verblijf als gehuwde partner van een EU onderdaan en als ongehuwde (niet geregistreerde) partner van een EU onderdaan hetzelfde.
6.2 Deze beroepsgrond kan niet slagen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft betoogd onvoldoende aanknopingspunt voor de stelling dat de wetgever de ongehuwde en niet-geregistreerde partner van een EU-onderdaan ten aanzien van de toegang tot de arbeidsmarkt met een gemeenschapsonderdaan gelijk heeft willen stellen, voordat deugdelijk bewijs van de duurzame relatie is geleverd.
7.1 Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan hem de kosten heeft vergoed die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7.2 Op grond van artikel 7:15 van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7.3 Uit hetgeen hiervoor in overweging 1.4 is overwogen blijkt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen sticker in het paspoort van eiser heeft geplaatst met de aantekening dat arbeid vrij is toegestaan. Er is dan ook geen sprake van een herroeping van de met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Dat deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 16 februari 2011 (AWB 10/27762) het beroep tegen de vorige beslissing op bezwaar gegrond heeft verklaard, doet daar niet aan af, omdat voor de beoordeling in het kader van artikel 7:15 van de Awb niet van belang is of eiser al dan niet terecht bezwaar heeft ingesteld, maar of de beslissing in primo is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
8. Gelet op het voorgaande kunnen eisers beroepsgronden niet slagen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/22655,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter, en mrs. A.J. Dondorp en H.T. Masmeyer, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.: JW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.