zaaknummers: AWB 11/6503, 11/6505, 11/6506 en 11/6507
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2012 in de zaak tussen
1. [A] en [B], eisers,
2. [C], eiser,
3. [D], eiser, en
4. [E], eiseres, allen te [F],
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [G] B.V., te [H], belanghebbende.
Bij besluiten van 21 december 2010 (de primaire besluiten) heeft verweerder ieder van eisende partijen afzonderlijk een tegemoetkoming in geleden planschade toegekend.
Bij besluiten van 28 juni 2011 (de bestreden besluiten), heeft verweerder, steeds overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaarschriften en klachten van 21 juni 2011 (hierna: de commissie), de bezwaren van eisende partijen ongegrond verklaard.
Eisende partijen hebben tegen de aan hen gerichte bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012.
Eisende partijen zijn in persoon verschenen, vergezeld door drs. F.J. Kraan en mr.
G.A. De Jong, werkzaam bij Adviesbureau Kraan & De Jong. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Rietveld en C. Bekker. Voorts is verschenen
mr.ir. P.F. Schreiber, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Namens belanghebbende is verschenen mr. G.R.J. van Dam.
1.1. Eisende partijen wonen in de [a-straat] te [F] en hebben bij brief van
4 december 2009 bij verweerder een aanvraag om tegemoetkoming in geleden schade ingediend. Zij stellen schade te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 24 juli 2007 van verweerder waarbij op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) aan belanghebbende vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan is verleend ten behoeve van (een bouwvergunning voor) het oprichten van een multifunctioneel woonzorgcentrum met diverse functies op het terrein van voormalig verzorgingstehuis [I] aan de [b-straat] 45 te [F] in de directe nabijheid van hun woningen.
1.2. De SAOZ heeft in september 2010 verweerder geadviseerd omtrent deze aanvragen. Er is volgens de SAOZ voor alle eisende partijen per saldo nadeel ontstaan ten gevolge van wijziging van het karakter van de bestemming en beperking van uitzicht. Daarnaast heeft het vrijstellingsbesluit voor eisers sub 1 en eiseres sub 4 extra nadeel ten gevolge van inbreuk op de privacy veroorzaakt. Ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak van eisers sub 1 in 1998 was de planologische mutatie niet te voorzien, ten tijde van de verbouwing van hun woning - eisers hebben rond 2006 een uitbouw gebouwd - echter wel. Voor de overige eisende partijen was de planologische mutatie ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak niet te voorzien.
1.3. Verweerder heeft aan alle eisende partijen bij de primaire besluiten een tegemoetkoming in geleden schade toegekend conform het door SAOZ in september 2010 uitgebrachte advies. Aan eisers sub 1 is een tegemoetkoming van € 9.500,00 toegekend. Zij stellen evenwel recht te hebben op een tegemoetkoming van € 15.000,00. Aan eiser sub 2 is een tegemoetkoming van € 9.000,00 toegekend. Hij stelt recht te hebben op een tegemoetkoming van € 15.000,00. Aan eiser sub 3 is een tegemoetkoming van € 12.000,00 toegekend. Hij stelt recht te hebben op een tegemoetkoming van € 19.000,00. Aan eiseres sub 4 is een tegemoetkoming van € 7.000,00 toegekend. Zij stelt recht te hebben op een tegemoetkoming van € 16.000,00. Ter onderbouwing van de gewenste hogere tegemoetkoming, hebben eisende partijen zowel in bezwaar als in beroep rapporten van Adviesbureau Kraan & De Jong (hierna: Kraan & De Jong) overgelegd.
1.4. Eisende partijen hebben hangende de bezwaarprocedure door Kraan & De Jong rapporten met betrekking tot hun onderscheidenlijke percelen laten opstellen. In deze rapporten, alle gedateerd 18 april 2011, is vermeld dat ten aanzien van de aspecten geluidhinder, lichthinder, privacy, zonlichtreflectie, uitzicht en de situeringswaarde sprake is van een verslechterde situatie. Volgens Kraan & De Jong is voor eisers sub 1, eiser sub 2 en eiser sub 3 voorts sprake van een verslechtering op het gebied van lichtinval en ondervinden eisers sub 1 nadeel ten gevolge van schaduwwerking. Van enige voorzienbaarheid is volgens Kraan & De Jong geen sprake.
1.5. Bij brief van 6 mei 2011 heeft de SAOZ op de ingediende bezwaarschriften en de rapporten van Kraan & De Jong gereageerd en geen aanleiding gezien om de primaire adviezen te herzien. Kraan & de Jong heeft bij brief van 26 mei 2011 op het commentaar van de SAOZ gereageerd. Kraan & De Jong blijft daarin van mening dat de door de SAOZ uitgebrachte adviezen onjuist en onvolledig zijn. Hierop heeft de SAOZ weer gereageerd bij brief van 7 juni 2011. De SAOZ komt hierin tot de conclusie dat de reacties van Kraan & De Jong geen aanleiding geven de primaire adviezen te herzien, alsmede dat niet aannemelijk is gemaakt dat de primaire adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of ernstige gebreken bevatten. De SAOZ heeft op 23 december 2011 in reactie op de beroepsgronden een nader advies uitgebracht.
2. In de bestreden besluiten is overwogen dat niet gebleken is dat de aan de betreffende primaire besluiten ten grondslag liggende planologische vergelijking met peildatum 27 juli 2007 onjuist is. Voorts stemt verweerder in met de in de nadere adviezen van de SAOZ van 6 mei 2011 en 7 juni 2011 opgenomen weerlegging van de bezwaren. Kraan & De Jong is volgens verweerder volledig voorbij gegaan aan de wijze waarop het verkeer wordt afgewikkeld en waar parkeervoorzieningen zijn gelegen ten opzichte van de percelen van eisende partijen. De aan de woning van eisers sub 1 gebouwde aanbouw is gebouwd nadat bekend was dat de planologische situatie ging veranderen, zodat het aandeel daarvan ten laste van de aanvragers moet worden gelaten. De door de SAOZ uitgebrachte adviezen zijn volgens verweerder niet onzorgvuldig tot stand gekomen en daaraan kleven geen ernstige gebreken.
3. Eisers sub 1 hebben gesteld dat het SAOZ-advies, gelet op de rapporten van Kraan & De Jong, onjuistheden bevat. Zij zetten vraagtekens bij de weging van bepaalde factoren en de verschillen van deze factoren tussen de woningen [a-straat] 15 en 33. Hun aanbouw is ten onrechte niet meegewogen bij de beoordeling. De aspecten privacy, lichtoverlast, zonlichtreflectie, beperking lichtinval, geluidoverlast, intensivering van het gebruik van de doorgang en van het verkeer en de beperking van het uitzicht zijn volgens hen te licht gewogen. Voorts kunnen eisers sub 1 niet volgen dat de SAOZ bij de planologische vergelijking van een maximale bouwhoogte van 15 meter is uitgegaan.
Volgens eiser sub 2 is er onvoldoende gekeken naar het advies van Kraan & De Jong. Het rapport van de SAOZ bevat onjuistheden ten aanzien van de toestand van zijn woning. Het waardeverschil tussen [a-straat] 25 en zijn woning acht eiser sub 2 onbegrijpelijk. Verlies aan privacy, toename van geluid, lichtoverlast, uitzichtverlies en situeringswaarde is door SAOZ ten onrechte niet of nauwelijks meegewogen.
Ook eiser sub 3 heeft gesteld dat het rapport van de SAOZ onzorgvuldigheden en onjuistheden bevat. Volgens eiser sub 3 is de planologische vergelijking onjuist, omdat ten onrechte het inrichtingsplan als onderdeel van de nieuwe planologische situatie in aanmerking is genomen en diverse relevante factoren, met name op het gebied van privacy, geluid en verlies van uitzicht, op onjuiste wijze zijn beoordeeld. De waardevermindering is daardoor op een te laag bedrag vastgesteld.
Eiseres sub 4 heeft eveneens gesteld dat de SOAZ het inrichtingsplan ten onrechte bij de planvergelijking heeft betrokken. Voorts heeft zij gesteld dat de waarde van de woning voor de planologische mutatie te laag is vastgesteld vergeleken met de marktprijzen en [a-straat] 41, dat is uitgegaan van onjuiste afstanden, dat de aspecten uitzicht en privacy te laag zijn gewaardeerd en het aspect zonlichtreflectie ten onrechte niet in aanmerking is genomen, waardoor het schadebedrag te laag is vastgesteld.
Ter onderbouwing van hun standpunten hebben eisende partijen een reactie van Kraan & De Jong van 14 november 2011 overgelegd waarin is geconcludeerd dat aan het door de SAOZ uitgebrachte advies dusdanige gebreken kleven dat sprake is van een onzorgvuldig tot stand gekomen advies. Alle eisende partijen trekken voorts de onafhankelijkheid van de commissie in twijfel door te stellen dat de commissie zich zonder meer op het advies van de SAOZ heeft gebaseerd en zich onvoldoende heeft verdiept in de argumenten van eisende partijen en van Kraan & De Jong.
4.1. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken.
4.2. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, voor zover thans van belang, blijft het recht, zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
4.3. Aangezien de aanvragen dateren van na 1 juli 2008, zijn in dit geval de bepalingen van de Wro van toepassing zoals deze van 1 juli 2008 tot de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) per 1 oktober 2010 luidden.
4.4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan en een bepaling van een planuitwerking.
4.5. Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekt het college bij zijn beslissing op de aanvraag met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
4.6. Ingevolge artikel 6.5 vergoedt het college, indien het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6.1 toekent, daarbij tevens:
a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.
5.1. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de verzoeker in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende regime. Daarbij is, zowel wat betreft de oude, als het nieuwe planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal mocht of mag worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking in feite heeft plaatsgevonden of plaatsvindt.
5.2. Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 september 2008 (LJN: BF0969), mag een bestuursorgaan bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. Deze jurisprudentie van de Afdeling heeft naar het oordeel van de rechtbank haar geldigheid onder de werking van de Wro behouden.
In haar uitspraak van 18 februari 2009 (LJN: BH3241) heeft de Afdeling overwogen dat een verzoeker om planschadevergoeding een terzake van een aan het bestuursorgaan uitgebracht advies in beginsel kan bestrijden met een eigen tegenadvies dat is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. Aannemelijk gemaakt dient te worden dat het advies dat het bestuursorgaan aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven.
5.3. De door eisende partijen aangevoerde stellingen ten aanzien van advisering door de SAOZ zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat aan de SAOZ-adviezen van september 2010 zodanige inhoudelijke gebreken kleven dat verweerder deze niet aan de besluiten van 21 december 2010 ten grondslag heeft kunnen leggen. Hierover wordt het volgende overwogen.
5.4. De beroepsgronden over onjuiste maatvoering, gehanteerde meetafstanden en feitelijke onnauwkeurigheden in de SAOZ-adviezen, treffen geen doel. Niet gebleken is dat de SAOZ-adviezen van september 2010 (feitelijke) onjuistheden bevatten die de adviezen ondeugdelijk maken. Uit wat eiser sub 2 met betrekking tot zijn woning op nummer 23 heeft aangevoerd, volgt niet dat de door de SAOZ gegeven beschrijving van zijn woning onjuist is. Ook ten aanzien van de andere hier relevante percelen is niet gebleken dat de SAOZ van een onjuiste situatie - waaronder de afstand tot de met de vrijstelling mogelijk gemaakte bebouwing - is uitgegaan. In haar reactie op de gronden van eisende partijen van
23 december 2011, heeft de SOAZ toegelicht dat die afstanden bij benadering worden weergegeven, dat de gehanteerde afstanden bij de beschrijving van de planologie anders zijn dan bij beoordeling van privacy en dat de door eisende partijen in beroep aangehaalde afstanden en vermeende tegenstrijdigheden, deels op een onjuiste weergave van de adviezen berusten en deels berusten op de omstandigheid dat eisende partijen de veranderde situatie in hun woonomgeving feitelijk beoordelen dan wel dat zij uitgaan van een onjuiste of onvolledige planvergelijking. De rechtbank kan de SAOZ daarin volgen.
5.5. Ten aanzien van de na de aankoop van hun woning door eisers sub 1 gerealiseerde uitbouw heeft verweerder zich, in navolging van de SAOZ, terecht op het standpunt gesteld dat indien op het moment van aankoop van een object dan wel het indienen van een aanvraag om bouwvergunning voor het verbouwen van dat object kenbaar is dat een mogelijk nadelig planologisch besluit zal worden genomen, het eventuele nadeel ten laste van de aanvrager dient te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op de toelichting van eisers sub 1 ter zitting, voldoende vast komen te staan dat zij ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning voor de aanbouw aan hun woning op de hoogte waren van de komende wijziging in de planologische toestand van het terrein van het voormalig verzorgingstehuis [I]. De grond dat ten onrechte in zoverre van voorzienbaarheid is uitgegaan slaagt dan ook niet.
5.6. In de reactie van de SAOZ van 23 december 2011 is vermeld dat het inrichtingsplan in de beoordeling niet is meegewogen als onderdeel van het vrijstellingsbesluit, hetgeen de rechtbank niet onjuist voorkomt. Uit de adviezen van de SAOZ van september 2010 is de rechtbank niet gebleken dat het inrichtingsplan van enige betekenis is geweest bij de planologische vergelijking. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in deze adviezen van de SAOZ in paragraaf 6.2 "Planologische vergelijking" is vermeld dat het regime van het bestemmingsplan "Dorp 1978" dient te worden vergeleken met de situatie die is ontstaan door de vrijstelling ex artikel 19 WRO. De rechtbank acht dit juist, nu het inrichtingsplan geen deel uitmaakt van het vrijstellingsbesluit en verweerder daarmee ten tijde van de peildatum nog niet had ingestemd.
5.7. De rechtbank stelt voorts ten aanzien van de planologische vergelijking vast dat volgens de SAOZ, blijkens haar adviezen van september 2010, in het bestemmingsplan "Dorp 1978" op gronden met de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden (O3)", die zich ten noorden en noordwesten van de woningen van eisende partijen bevinden, mag worden gebouwd tot een goothoogte van 3 meter. In dat bestemmingsplan is niets bepaald ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken. Gelet op artikel 9 van de Woningwet in samenhang met artikel 2.5.24 van de Bouwverordening van de gemeente Teylingen, is op die gronden een bouwhoogte van 15 meter toegelaten, aldus de SAOZ. De rechtbank acht de interpretatie van deze voorschriften door de SAOZ juist, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, waarin is bepaald dat de voorschriften van de bouwverordening van toepassing blijven indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de SOAZ niet kan worden gevolgd in zijn conclusie - die overigens in de rapporten van Kraan & De Jong wordt onderschreven - dat een bouwhoogte van 15 meter op de betreffende gronden op voorhand niet valt uit te sluiten. Het beroep van eisers sub 1 op dit punt faalt dan ook. Voor het overige wordt de door de SAOZ uitgevoerde planologische vergelijking door eisende partijen niet betwist.
5.8. De rechtbank is met verweerder en in navolging van de SAOZ van oordeel dat het geluid dat door de bewoners van de nieuwe bebouwing dan wel door bezoekers wordt veroorzaakt, is verdisconteerd in de nadelige effecten van de wijziging van het karakter van de bestemming. Het standpunt van eisende partijen dat daarbij ten onrechte aan bepaalde aspecten voorbij is gegaan, deelt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ afdoende toegelicht dat de door eisende partijen gestelde geluidsreflectie vanwege de nieuwe bebouwing, stedenbouwfysisch onwaarschijnlijk is en in de gegeven omstandigheden in elk geval niet van dien aard, dat schade uit het oogpunt van geluidreflectie is vast te stellen. Voorts wordt overwogen dat de door eisende partijen genoemde buitentrap is vergund als noodtrap, zodat een eventueel onjuist gebruik dat daarvan wordt gemaakt niet aan het vrijstellingsbesluit kan worden toegerekend en om die reden buiten de beoordeling moet worden gelaten.
5.9. Daarnaast stelt de rechtbank naar aanleiding van hetgeen is gesteld ten aanzien van de vermindering van de privacy vast, dat het door de SAOZ opgestelde meetblad, dat als bijlage bij het advies van 6 mei 2011 is gevoegd, en de daarop ter zitting door de SAOZ gegeven uitleg niet door Kraan & De Jong is bestreden. In dit verband is de opmerking van Kraan & De Jong dat er meer woonbebouwing is gerealiseerd binnen de directe invloedssfeer van de woningen van eisende partijen van waaruit zicht op de percelen van eisende partijen is ontstaan, te onbepaald en dus onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat de door SAOZ gehanteerde meetmethoden en het onderscheid tussen zicht vanuit hoofdwoonvertrekken en niet hoofdwoonvertrekken niet deugdelijk is en niet als uitgangspunt zou mogen dienen bij de waardering van het verlies aan privacy.
5.10. De rechtbank acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet onaannemelijk dat de reflectie van zonlicht ten gevolge van het vrijstellingsbesluit is toegenomen ten opzichte van de voorheen aanwezige bebouwing. Naar het oordeel van de rechtbank kan zonlichtreflectie in beginsel niet als een zelfstandige schadeoorzaak worden aangemerkt, tenzij de toename daarvan onevenredig is, hetgeen hier echter niet het geval is. Er dient immers rekening mee te worden gehouden dat ook op grond van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dorp 1978" andere bebouwing kon worden opgericht dan ter plaatse feitelijke aanwezig was die reflectie van zonlicht vanaf de gevels mogelijk maakte, zij het op iets grotere afstand. Hetgeen eisende partijen voorts over lichtoverlast en schaduwhinder hebben aangevoerd, acht de rechtbank - met verwijzing naar de reactie van de SAOZ van 23 december 2011 - onvoldoende om de conclusies van de SAOZ onjuist te achten.
5.11. De rechtbank volgt voorts hetgeen de SAOZ heeft geconcludeerd met betrekking tot de toename van verkeer. Het vrijstellingsbesluit leidt niet tot een planologische verandering ter plaatse van de [a-straat], zodat in beginsel ook geen nadeel kan ontstaan waaruit schade kan voortvloeien. De ontsluiting van het terrein waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft vindt immers niet via de [a-straat] plaats.
5.12. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder gezien de SAOZ-adviezen bij de planologische vergelijking met alle relevante schadefactoren rekening heeft gehouden.
6.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 maart 2008 (LJN: BC6374) overwogen dat inzichten van een deskundige gebaseerd zijn op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat het advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. Indien een taxatie tot stand is gekomen op grond van de zogenoemde vergelijkingsmethode, vereist de controleerbaarheid van de gedachtegang van de taxateur, dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken kenbaar zijn, aldus de Afdeling. In de thans aan de orde zijnde situaties is de SAOZ in de vergelijking met andere woningen uitgegaan van actuele verkoopwaarden van een substantieel aantal andere woningen in de [a-straat], zodat de adviezen van de SAOZ aan de door de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak gestelde eisen voldoen.
6.2. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 (LJN: BG9781), is de WOZ-waarde van een woning in beginsel niet relevant voor het bepalen van de omvang van planologisch nadeel, omdat bij de vaststelling van de WOZ-waarde vooral de feitelijke situatie bepalend is en daarbij geen rekening wordt gehouden met de maximale mogelijkheden van een planologisch regime.
6.3. De rechtbank is, mede gelet hierop, niet gebleken dat de waardevermindering van de onroerende zaken van eisende partijen door de SAOZ onjuist is vastgesteld.
7.1. Ten aanzien van de overige door eisende partijen aangevoerde gronden met betrekking tot de vaststelling van de planschade, is de rechtbank van oordeel dat de SAOZ deze op adequate wijze heeft weersproken in haar reactie van 23 december 2011, zodat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
7.2. Zoals reeds onder 5.3. is vermeld heeft verweerder zich op de door de SOAZ uitgebrachte adviezen mogen baseren, zoals ook door de commissie is geadviseerd. De rechtbank is niet gebleken dat het commissieadvies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat verweerder dit advies niet als motivering aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft mogen leggen. De slotsom is dat verweerder bij de bestreden besluiten terecht de bij de primaire besluiten toegekende tegemoetkomingen in geleden planschade heeft gehandhaafd.
8. De beroepen zijn dan ook ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, mr. D.A.J. Overdijk, en
mr.dr. L.M. Koenraad, rechters, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.