Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/5267 (voorlopige voorziening)
AWB 12/5265 (bodem)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen:
[verzoeker],
geboren op [1974], van Armeense nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 14 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van 13 januari 2012 van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Daarbij heeft verweerder tevens de ongewenstverklaring van verzoeker opgeheven, bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten (terugkeerbesluit) en aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat verzoeker Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Ten slotte heeft verweerder ambtshalve besloten dat artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is op verzoeker.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 15 februari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
1.1 Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
2. Feiten en omstandigheden
2.1 Verzoeker is naar eigen zeggen in 1999 Nederland binnengekomen. Op 18 september 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De afwijzing hiervan is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 21 mei 2002 (AWB 01/38393) in rechte komen vast te staan.
2.2 Op 12 juli 2006 is verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De ongewenstverklaring is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 1 augustus 2008 (AWB 08/12335) in rechte komen vast te staan.
2.3 Op 13 januari 2012 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend.
3.1 In artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 is het volgende bepaald. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
3.2 In artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, kan verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3.3 Artikel 66a van de Vw 2000, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
1. Verweerder vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000; (…).
(…).
4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
6. In afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, van de Vw 2000, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 van de Vw 2000 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
(…).
8. In afwijking van het eerste lid kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
3.4 Artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
(…)
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict; (…).
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1 Vast staat dat verzoeker ten tijde van zijn asielaanvraag ongewenst was verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4.2 Bij Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98), in werking is getreden op 31 december 2011, heeft verweerder richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) geïmplementeerd.
4.3 Op grond van artikel 67 van de Vw 2000, zoals deze luidt na implementatie, kan verweerder slechts die vreemdelingen ongewenst verklaren aan wie geen inreisverbod kan worden opgelegd. Op grond van het thans geldende artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen een vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten, dan wel die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
4.4 In het bestreden besluit heeft verweerder, naast de afwijzing van de aanvraag om eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 28 van de Vw 2000, gelet op voormelde implementatie van de Terugkeerrichtlijn:
- de ongewenstverklaring van verzoeker opgeheven;
- bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten; en
- aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000.
4.5 De rechtbank stelt vast dat verzoekers beroep zich niet richt tegen de opheffing van de ongewenstverklaring.
4.6 De rechtbank stelt voorts vast dat verzoeker op het moment dat hij zijn aanvraag indiende, ongewenst was verklaard. Op grond van artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben. Het rechtsgevolg van artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw 2000 is dat een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, zoals verzoeker, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Gelet hierop heeft verzoeker in beginsel geen belang bij zijn beroep in het kader van de afwijzing van zijn asielaanvraag, nu dit beroep niet kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning. De asielrechtelijke aspecten dienen dan ook in het licht van het beroep tegen het opgelegde inreisverbod aan de orde te komen. Hierna zal de voorzieningenrechter dan ook de in het kader van de asielprocedure aangevoerde gronden behandelen in de sleutel van het aan verzoeker opgelegde inreisverbod.
4.7.1 Verzoeker heeft gesteld dat verweerder hem ten onrechte het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000, heeft tegengeworpen, omdat het voor hem niet mogelijk is om aan documenten te komen. Verzoeker is van gemengde afkomst, zijn moeder was Azerbeidzjaanse en zijn vader had de Armeense etniciteit. Nu niet beide ouders Armeniërs zijn, was en is het voor verzoeker niet mogelijk zich enkel op basis van zijn Armeense etniciteit in Armenië te laten registreren als staatsburger. Verzoeker verwijst terzake naar het thematisch ambtsbericht Staatsburgerschap en vreemdelingenwetgeving Armenië van 1 april 2011. Verzoeker is niet in het bezit van een paspoort of reisdocument. Zijn geboorteakte heeft hij tijdens zijn vlucht in Azerbeidzjan achtergelaten en hij beschikt evenmin over documenten ter bevestiging van zijn Armeense etniciteit. Het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren kan verzoeker dan ook niet worden tegengeworpen.
4.7.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij zijn eerste asielaanvraag in 1999 geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van zijn nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas. Ook in de onderhavige procedure heeft verzoeker geen documenten overgelegd. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het ontbreken van documenten verzoeker kan worden toegerekend. Verzoeker heeft immers ruimschoots de tijd gehad documenten uit zijn land van herkomst te laten overkomen dan wel deze aan te vragen bij de ambassade. Niet is gebleken dat verzoeker inspanningen heeft verricht om aan documenten te komen. De stelling van verzoeker, dat hij vanwege zijn afkomst niet aan documenten kan komen, is voorts niet onderbouwd. De enkele verwijzing naar het thematisch ambtsbericht is hiervoor onvoldoende. Verzoekers beroepsgrond slaagt dan ook niet en verweerder heeft verzoeker in redelijkheid het ontbreken van documenten kunnen tegenwerpen.
4.8.1 Verzoeker heeft verder gesteld dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Sinds 2006 heeft verzoeker geen strafbare feiten meer gepleegd en is hij niet meer veroordeeld.
4.8.2 Uit het in het dossier opgenomen uittreksel Justitiële Documentatie van 26 januari 2012 blijkt dat verzoeker bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder winkeldiefstal en delicten op grond van de Opiumwet. Nu verzoeker bij herhaling misdrijven heeft gepleegd en daarvoor bij herhaling is veroordeeld, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. Verzoeker heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van het van toepassing zijnde beleid in paragrafen C4/3.11.1.1 en B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In het beleid is neergelegd dat het enkele ontbreken van gevaar voor recidive onvoldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. De beroepsgrond van verzoeker slaagt dan ook niet.
4.9.1 Verzoeker heeft voorts gesteld dat de Armeense autoriteiten op de hoogte zijn van wat hij bij zijn eerste aanvraag heeft verteld over zijn leidinggevende, generaal [generaal]. De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) had op een formulier geschreven dat verzoeker voor [generaal] heeft gewerkt. Toen verzoeker op 5 december 2011 in het detentiecentrum werd bezocht door een Armeense delegatie, is verzoeker door hen bedreigd en is hem meegedeeld dat hij bij terugkeer naar Armenië problemen zal krijgen en door hen zal worden gedood.
4.9.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen geloof heeft hoeven hechten aan deze verklaring van verzoeker. Reeds bij de eerste asielaanvraag van verzoeker is zijn verklaring over zijn gestelde problemen met [generaal] ongeloofwaardig bevonden. Verzoeker heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat thans wel geloof moet worden gehecht aan zijn asielrelaas. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de DT&V op een formulier zou hebben geschreven dat hij voor [generaal] zou hebben gewerkt en op welke wijze de Armeense delegatie op de hoogte zou zijn van dit formulier. Ook heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij door de Armeense delegatie is bedreigd. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van verzoekers verklaringen geen positieve overtuigingskracht uit gaat.
4.10 Voor zover verzoeker met de verwijzing naar de relatie met zijn in Nederland legaal verblijvende en zorgbehoeftige moeder een beroep heeft willen doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker een volwassen man is en dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat sprake is van “more than the normal emotional ties” tussen verzoeker en zijn moeder. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11 De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit tevens een terugkeerbesluit is. Verweerder heeft daarbij onder het kopje ‘besluit’ met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Verzoeker heeft hiertegen geen gronden aangevoerd, en ook overigens is niet gebleken van een onrechtmatigheid, zodat het terugkeerbesluit en de vertrektermijn van nul dagen vast staan. Gelet hierop dient het feit dat in het bestreden besluit onder het kopje ‘rechtsgevolgen’ is opgenomen dat verzoeker “Nederland uit eigen beweging dient te verlaten voor het einde van de beroepstermijn” te worden aangemerkt als kennelijke verschrijving en te worden gelezen als dat verzoeker “Nederland onmiddellijk uit eigen beweging dient te verlaten”.
4.12 Gelet op het vorenoverwogene, hetgeen door verzoeker is aangevoerd, en op hetgeen is bepaald in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en het zevende lid van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan verzoeker op goede gronden een inreisverbod voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, heeft opgelegd.
4.13.1 De voorzieningenrechter zal ten slotte beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan verzoeker niet met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek behoefde te worden verleend.
4.13.2 Verzoeker heeft gesteld dat hij verschillende medische klachten heeft, waaronder lever- en nierkwalen. Ook is sprake van psychische problematiek en suïcidegevaar. Verder gebruikt verzoeker medicijnen en is hij methadonafhankelijk.
4.13.3 In paragraaf A4/7.1 van de Vc 2000 is ten aanzien van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 bij een inreisverbod onder meer het volgende bepaald. Een aanvraag om artikel 64 van de Vw 2000 toe te passen en het rechtmatig verblijf ex artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 toe te kennen, wordt afgewezen ingeval het inreisverbod is gegeven met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De gezondheidstoestand van de vreemdeling kan desalniettemin, gelet op de strekking van artikel 64 van de Vw 2000, aanleiding zijn om tijdelijk geen gevolg te geven aan de bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. In dat geval blijft de uitzetting achterwege zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat het inreisverbod wordt opgeheven. In dit geval gebeurt dit naar de ratio van (en niet ingevolge) artikel 64 van de Vw 2000. Het stellen van een aantekening in het grensoverschrijdingsdocument blijft in deze gevallen achterwege.
4.13.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan verzoeker een inreisverbod heeft opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De voorzieningenrechter zal, met inachtneming van voormeld beleid, beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gezondheidstoestand van verzoeker, gelet op de strekking van artikel 64 van de Vw 2000, geen aanleiding geeft om verzoeker tijdelijk niet uit te zetten.
4.13.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn gestelde medische en psychische problemen in het geheel niet heeft onderbouwd met medische stukken. Niet valt in te zien dat verzoeker of zijn gemachtigde niet in staat zouden zijn medische stukken over te leggen, mede gelet op de omstandigheid dat verzoeker al meer dan elf maanden in vreemdelingenbewaring verblijft en hij ten minste een afschrift van zijn medische dossier aldaar kan opvragen en overleggen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om medisch advies te vragen aan het Bureau Medische Advisering en dat de uitzetting van verzoeker naar ratio van artikel 64 van de Vw 2000 niet achterwege blijft.
4.14 Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. Het beroep is ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
4.15 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 12/5265,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/5267
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.