ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1644

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/19220
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverplicht terugkeerbesluit en ongewenstverklaring in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit dat op 28 januari 2011 aan eiser is uitgereikt. Eiser, die ongewenst vreemdeling was verklaard bij beschikking van 9 februari 1999, heeft bezwaar gemaakt tegen het terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit onverplicht is genomen, omdat de eerdere beschikking tot ongewenstverklaring als een terugkeerbesluit kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat een afwijzing van een asielaanvraag ook als terugkeerbesluit geldt, zelfs als deze is afgewezen voor het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn.

De rechtbank stelt vast dat de ongewenstverklaring van eiser niet ex lege is vervallen, omdat deze meer dan vijf jaar geleden is opgelegd en eiser Nederland niet heeft verlaten. De rechtbank overweegt dat de duur van een inreisverbod kan worden verlengd tot meer dan vijf jaar indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. In dit geval zijn er ernstige openbare orde delicten aan de orde, waardoor de rechtbank niet uitsluit dat de termijn kan worden verlengd naar tien jaar.

De rechtbank concludeert dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit, omdat de ongewenstverklaring als een terugkeerbesluit geldt. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij geen recht heeft op een rechtsmiddel tegen het terugkeerbesluit, gezien de eerdere beschikking tot ongewenstverklaring. De rechtbank wijst erop dat de beoordeling van de duur van het inreisverbod aan de Minister is, en dat de rechtbank geen ruimte heeft om de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring te toetsen in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/19220, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft een terugkeerbesluit uitgereikt aan eiser op 28 januari 2011.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 17 februari 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 8 juni 2011 beroep ingesteld.
De zaak is op 20 januari 2012 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het besluit, dient de vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigener beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het besluit, kan de Minister voor Immigratie en Asiel, in afwijking van het eerste lid, de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, van de Richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen die verplicht zijn tot terugkeer als strafrechtelijke sanctie of als gevolg van een strafrechtelijke sanctie overeenkomstig de nationale wetgeving.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder een terugkeerbesluit de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling verstaan, waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen. De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving bepalen dat deze termijn alleen op aanvraag van de betrokken onderdaan van een derde land wordt toegekend. In dit geval stellen de lidstaten de betrokken onderdanen van derde landen in kennis van de mogelijkheid tot indiening van een dergelijk verzoek.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen, indien een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten op grond van specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn uitstellen. Door de lidstaten wordt met name rekening gehouden met technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens onvoldoende identificatie.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt een inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan dan een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
2.2 Het bestreden besluit
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is nu eiser bij beschikking van 9 februari 1999 tot ongewenst vreemdeling is verklaard, zodat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. In de beschikking tot ongewenstverklaring is eiser aangezegd onmiddellijk het land te verlaten, aan welke verplichting eiser niet heeft voldaan. Door de ongewenstverklaring is het verblijf van eiser in Nederland strafbaar. Gelet op de ongewenstverklaring is een terugkeerbesluit niet noodzakelijk en geen appellabel besluit. De notitie in de Staatscourant van 10 maart 2011 (nr 4082) stelt dat tot de inwerkingtreding van de implementatiewetgeving van de Terugkeerrichtlijn, de Terugkeerrichtlijn niet op vreemdelingen van toepassing zal zijn die als gevolg van een strafrechtelijke sanctie Nederland moeten verlaten.
2.3 De gronden van beroep
Eiser kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen en stelt ontvankelijk te zijn in zijn bezwaar. In jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over de Terugkeerrichtlijn stond tot dusver de bewaring centraal en niet het terugkeerbesluit zelf, waardoor deze jurisprudentie niet van toepassing is. Eiser werkt mee aan terugkeer. De bewaring is opgeheven omdat een lichter middel geschikter werd geacht. Technische oorzaken rechtvaardigen een termijn van opschorting van vertrek. De richtlijn maakt uitstel mogelijk en kan geboden worden door opheffing van de ongewenstverklaring. Het bezwaar had dan ook als verzoek om opheffing opgevat dienen te worden. Verweerder dient na te gaan of opschorting van vertrek op grond van artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn mogelijk is. Eiser belemmert zijn vertrek niet en er is geen onderduikgevaar, waardoor de strafbaarstelling van de ongewenstverklaring dient te vervallen. De ongewenstverklaring is een dreiging met vrijheidsbeneming als strafrechtelijke sanctie en is niet toegestaan, aldus het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-61/11, El Dridi, JV 2011/242. Artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn biedt geen grond om ongewenst verklaarde vreemdelingen buiten de werking van de Terugkeerrichtlijn te houden nu de richtlijn nog niet is geïmplementeerd. De Terugkeerrichtlijn is derhalve van toepassing. De mededeling in de Staatscourant van 10 maart 2011 is van na het Terugkeerbesluit. Voorts ziet artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn niet op eiser, nu eiser niet verplicht is Nederland te verlaten als strafrechtelijke sanctie. Verweerder dient de termijn voor terugkeer voor eiser te wijzigen nu eiser meewerkt aan terugkeer. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de ongewenstverklaring ex lege is komen te vervallen nu de ongewenstverklaring meer dan vijf jaar voor de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn is opgelegd. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van de Politierechter te Dordrecht van 15 november 2011.
2.4 Het oordeel van de rechtbank
2.4.1 Niet in geschil is dat eiser ongewenst vreemdeling is verklaard bij beschikking uitgereikt op 9 februari 1999. In deze beschikking is onder de rechtsgevolgen opgenomen dat eiser Nederland onmiddellijk, na invrijheidstelling, diende te verlaten. Eiser heeft aan deze vertrekplicht geen gehoor gegeven. Op 27 januari 2011 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld en op 28 januari 2011 is door verweerder een terugkeerbesluit uitgereikt. Het onderhavige geschil strekt tot de beoordeling of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4.2 In onder meer haar uitspraken van 21 maart 2011 (LJN BP9281) en 9 november 2011 (LJN BU4108) heeft de Afdeling geoordeeld dat een besluit tot afwijzing van een asielaanvraag tevens geldt als terugkeerbesluit, ook indien de asielaanvraag is afgewezen voordat de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn is verstreken. Tevens heeft de Afdeling in de laatste genoemde uitspraak geoordeeld dat geen procesbelang bestaat bij een rechtsmiddel ingesteld tegen een terugkeerbesluit, indien een eerdere meeromvattende beschikking als een terugkeerbesluit aangemerkt kan worden.
2.4.3 Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gedefinieerd als administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of illegaal wordt verklaard, waarbij een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. De beschikking tot ongewenstverklaring van eiser van 9 februari 1999 bevat een administratieve vaststelling dat het verblijf van eiser in Nederland onrechtmatig is en bevat een onmiddellijke vertrekplicht. Tegen de beschikking tot ongewenstverklaring stond een rechtsmiddel open. Aldus is in de beschikking de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat, dat het verblijf van eiser onrechtmatig is en dat een terugkeerverplichting bestaat. De beschikking tot ongewenstverklaring van 9 februari 1999 kan derhalve als een terugkeerbesluit worden aangemerkt.
Onder deze omstandigheden is het terugkeerbesluit van 28 januari 2011 onverplicht en ten overvloede genomen. Herroeping van dat besluit brengt eiser niet in een gunstigere positie. Niet is gebleken dat eiser desondanks belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
2.4.4 Het ter zitting ingenomen standpunt van eiser dat de ongewenstverklaring ex lege is komen te vervallen nu de ongewenstverklaring meer dan vijf jaar geleden is opgelegd, volgt de rechtbank niet. Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat een inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Niet in geschil is dat eiser Nederland nimmer heeft verlaten. De ongewenstverklaring van 9 februari 1999 is onherroepelijk. In de ongewenstverklaring noch in het terugkeerbesluit van eiser is een duur opgenomen voor een inreisverbod. Indien de ongewenstverklaring na vijf jaar zou zijn verstreken, is het in dit specifieke geval gelet op de ernstige openbare orde delicten niet uitgesloten dat de termijn kan worden geacht te zijn verlengd naar tien jaar in verband met de openbare orde. Voorts acht de rechtbank het niet ondenkbaar dat de duur moet worden geacht te zijn opgeschort over de periode dat eiser Nederland niet heeft verlaten. Artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt immers dat de lidstaten intrekking of schorsing overwegen van het inreisverbod uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten. Voor de berekening van de duur van het inreisverbod is derhalve het moment van verlaten van het grondgebied relevant.
De stelling van eiser dat sinds de ongewenstverklaring op het moment van het uitreiken van het terugkeerbesluit op 28 januari 2011 bijna twaalf jaar zijn verstreken, kan niet leiden tot de conclusie dat de ongewenstverklaring vervallen is nu eiser Nederland niet heeft verlaten. De rechtbank oordeelt dat binnen de onderhavige beroepsprocedure geen ruimte is voor beantwoording van de vraag of de ongewenstverklaring ex lege is komen te vervallen noch of deze rechtmatig was. Naar het oordeel van de rechtbank behoort dit tot het toetsingkader van verweerder in het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
2.4.5 De rechtbank leest geen de bevestiging voor het standpunt van eiser ter zitting in de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2011 (201100097/1/V3, JV 2011/193), nu deze uitspraak ziet op de maximale duur van bewaring. De formulering van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn verschilt van de formulering van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn waardoor de genoemde uitspraak van de Afdeling over de duur van de bewaring geen norm kan bieden voor de uitleg van de op te leggen duur voor het inreisverbod. Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat de beoordeling van de op te leggen duur van het inreisverbod een bevoegdheid is van de lidstaat en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. Afwijking hiervan is mogelijk, naar het oordeel van de lidstaat, indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het is aan Onze Minister om de duur van het inreisverbod te bepalen na afweging van alle relevante omstandigheden. De tekst van de richtlijn omtrent verlenging van de bewaringsduur biedt de lidstaten minder beoordelingsruimte in de beoordeling of tot verlenging van de bewaring overgegaan kan worden. Derhalve kan niet gesteld worden dat deze uitspraak van de Afdeling betekent dat de (oude) ongewenstverklaring van eiser na vijf jaar is komen te vervallen.
2.4.6 Het door eiser ter zitting gedane beroep op de uitspraak van de Politierechter van de Rechtbank Dordrecht betreft kennelijk een oordeel van de strafrechter over de strafbaarheid van de verdachte, in een strafvervolging waarbij artikel 197 Wetboek van Strafrecht ten laste werd gelegd. Een eventueel beroep op deze uitspraak maakt hetgeen eerder overwogen niet anders, nu ook dit door verweerder kan worden beoordeeld in het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
2.4.7 Het bezwaar van eiser is terecht door verweerder niet ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen procesbelang bij de onderhavige beroepsprocedure.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. S. Wierink, griffier, ondertekend.