uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2012 in de zaak tussen
het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [B] B.V., vergunninghoudster.
Bij besluit van 22 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.14, vijfde lid, en artikel 3.10, derde lid, van de Wabo ten behoeve van de door haar gedreven inrichting aan het adres [a-straat 1] te [C].
Bij besluit van 17 oktober 2011 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de rechtbank nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2012.
Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Contant en ir. L.P.M. Hertsig. Namens vergunninghoudster zijn verschenen de heren [D] en [E].
Overwegingen
1.1.Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder voor de inrichting van vergunninghoudster een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer. Het betreft een inrichting voor onder meer het bewerken, op- en overslaan van non-ferro- en ferrometalen, waaronder autowrakken, door middel van een shredderinstallatie. Ten behoeve van het be- en of verwerken van schroot en autowrakken, zijnde de kernactiviteit van de inrichting, heeft verweerder bij besluit van 6 april 2010 een veranderingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer. In het besluit van 6 april 2010 is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. In een tot de aanvraag behorend geluidrapport van M+P van 6 november 2006 is de representatieve bedrijfssituatie beschreven, waarbij weergegeven is dat schepen in de dagperiode afmeren aan de kade en dat afmeren gedurende de avond- en nachtperiode niet is toegestaan.
1.2.Eiseres woont in de directe nabijheid van de inrichting van vergunninghoudster aan de overzijde van de [rivier] tegenover de kade van de inrichting.
1.3.Op 3 februari 2011 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor een beperkte verandering van haar inrichting. Verzocht is om het afmeren van schepen - voor zover er geen relatie is met laad- en losactiviteiten - te beschouwen als indirecte hinder en het afmeren geen onderdeel (meer) te laten uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie. De reden voor de aanvraag is dat vergunninghoudster is gebleken dat zij niet in staat is de activiteiten van schepen buiten de dagperiode te reguleren en zij daardoor niet (steeds) kan voldoen aan de in het besluit van 6 april 2010 besloten liggende beperking dat gedurende de avond- en nachtperiode geen schepen bij de inrichting afgemeerd mogen liggen. Verweerder heeft bij het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2.In het bestreden besluit is overwogen dat er geen formele mogelijkheden bestaan om de activiteiten van het aan- en afmeren van een schip aan de kade van vergunninghoudster tegen te gaan, omdat een wettelijk toetsingskader voor deze activiteiten ontbreekt. In paragraaf 5.10.4 van de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' (hierna: de Handreiking) wordt geluidhinder door bij een bedrijf aan- en afmerende schepen als indirecte hinder beschouwd, zodat het geluid dat daarbij wordt geproduceerd geen deel uitmaakt van het geluid dat door de inrichting wordt veroorzaakt. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 10 januari 2007 (LJN: AZ5846) ondersteunt deze visie. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de circulaire van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' (Stcrt. 1996, 44), die betrekking heeft op geluidhinder van verkeersbewegingen die toe te rekenen zijn aan een inrichting. Hierin is als bandbreedte voor acceptabele geluidbelastingen een grenswaarde tussen de 50 en 65 dB(A) opgenomen. Hoewel er dus geen toetsingskader bestaat voor indirecte hinder als gevolg van scheepvaart, zijn de geluidniveaus toelaatbaar volgens genoemde circulaire, aldus verweerder. Voorts is in het bestreden besluit overwogen dat het niet aan verweerder is om te bepalen waar een schip aanmeert. Omdat schepen buiten de inrichting vallen, valt het door die schepen veroorzaakte geluid buiten de invloedssfeer van vergunninghoudster en de milieuvergunning.
3.Eiseres heeft gesteld dat de schepen die de inrichting bezoeken wel deel uitmaken van het bedrijf. Omdat daar geen andere schepen aanleggen dan voor vergunninghoudster, behoren deze activiteiten toe aan de inrichting. Door het aanleggen nu ook in de nachtperiode toe te staan wordt eiseres 's nachts wakker. De vergunning had volgens eiseres geweigerd moeten worden, omdat door de hoge piekgeluiden het geluidniveau boven de toegestane waarde komt te liggen. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat verweerder niet kan volstaan met publicatie van besluiten in het nieuwsblad '[F]', omdat dat blad alleen in [C] wordt bezorgd, maar niet bij haar. Ook klaagt eiseres over de geluidoverlast die ontstaat ten gevolge van het op 8 tot 9 meter hoogte storten van ijzer, omdat de geluidschermen slechts 6 meter hoog zijn.
4.In reactie op het beroepschrift heeft verweerder aangevoerd dat voor de indirecte hinder alleen mag worden getoetst aan het kader voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Er is getoetst conform de Handreiking en er zijn geen overschrijdingen van de toelaatbare waarden vastgesteld. Hetgeen is gesteld over de opslaghoogte van metaalhoudend afval speelt in een handhavingskwestie en valt dus buiten het kader van deze procedure, aldus verweerder.
5.1.Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
5.2.Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
5.3.In artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo is bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met vierde lid in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning wordt verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
5.4.In artikel 3.10, derde lid, van de Wabo is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
6.1.De rechtbank stelt vast dat eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit, zodat zij ten gevolge van de door haar gestelde omstandigheid dat het nieuwsblad '[F]' alleen in [C] wordt bezorgd en niet in [A] niet in haar processuele belangen is geschaad.
6.2.Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft gesteld over de geluidoverlast die ontstaat ten gevolge van het op 8 tot 9 meter hoogte storten van ijzer, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat die kwestie in een handhavingsprocedure aan de orde is en buiten het kader van deze procedure valt.
6.3.Wat betreft de vraag of de omgevingsvergunning in het bestreden besluit terecht is gehandhaafd, overweegt de rechtbank als volgt. In paragraaf 5.10.1 van de Handreiking is indirecte hinder (conform artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud)) gedefinieerd als: de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt door activiteiten die, hoewel plaatsvindend buiten het terrein van de inrichting, aan de inrichting zijn toe te rekenen. Voorts is hierin vermeld dat, wat betreft geluidhinder, naast verkeersbewegingen van en naar inrichtingen, ook geluidhinder door afgemeerde schepen, een vorm van indirecte hinder kan zijn,voor zover de geluidproductie niet aan de inrichting zelf kan worden toegerekend. Directe hinder en indirecte hinder worden niet gecumuleerd, omdat de verschillende vormen van directe en indirecte hinder elk een eigen normenstelsel en beoordelingsystematiek kennen. Voor alle vormen van indirecte hinder geldt dat de veroorzaakte geluidbelasting in het kader van de vergunningverlening niet mag worden gecumuleerd met de directe geluidbelasting vanwege de inrichting zelf. Er mogen ook geen geluidvoorschriften in de vergunning worden opgenomen die betrekking hebben op de gecumuleerde geluidbelasting.
6.4.De rechtbank ziet zich, gelet op het vorenstaande, gesteld voor de vraag of het door de aan- en afmerende schepen veroorzaakte geluid aan te merken is als directe of indirecte hinder. Ter beantwoording van die vraag is van belang of de schepen indien zij aan- en afmeren aan de kade bij vergunninghoudster deel uitmaken van de inrichting. Hiertoe is relevant te weten waar de grens van de inrichting van vergunninghoudster ligt. In de aanvraag om revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer van 28 november 2003 is op pagina 9 vermeld dat de inrichting aan de zuidzijde wordt begrensd door de [rivier], zodat dat de verkeersbewegingen van de schepen niet plaatsvinden op het terrein van de inrichting. Het gevolg hiervan is dat het door de schepen bij het aan- en afmeren veroorzaakte geluid, gelet op paragraaf 5.10.1 van de Handreiking, als indirecte hinder moet worden aangemerkt.
6.5.In de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2007 (LJN: AZ5846) is overwogen dat de geluidbelasting,die wordt geproduceerd bij het manoeuvreren en het aan- en afmeren van binnenvaartschepen die een inrichting bezoeken, moet worden aangemerkt als indirecte hinder, die in de regel eveneens in de beoordeling van de geluidbelasting van een inrichting moet worden betrokken.
6.6.In genoemde circulaire van 29 februari 1996 wordt geadviseerd om de indirecte hinder, te weten geluidhinder veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A), mits rekening wordt gehouden met de geldende grenswaarden voor wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A) bij geluidsgevoelige ruimten van woningen. Bij het gebruik maken van de bandbreedte tussen 50 dB(A) en 65 dB(A) kan - aldus de circulaire - rekening worden gehouden met de mogelijkheid om gevelisolerende maatregelen bij de betrokken woningen aan te brengen en - in geval daarvoor geen toestemming wordt gegeven - kan belang worden gehecht aan een redelijk aanbod daartoe van vergunningaanvrager.
6.7.De volgende uitgangspunten van deze circulaire zijn aanvaard door de Afdeling, blijkens haar uitspraak van 29 mei 1998 (LJN: AL2575):
- de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting, dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, en het 'eigenlijke' industrielawaai worden aan een separate normstelling onderworpen;
- voor de indirecte geluidhinder wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) gehanteerd;
- overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien en voorzover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A);
- de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting wordt aan de normen van de circulaire (50 en 50-65 dB(A)) getoetst, zonder dat die geluidbelasting wordt opgeteld bij die welke wordt veroorzaakt door het overige wegverkeer;
- ten aanzien van de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting worden geen grenswaarden voor piekgeluiden gesteld.
6.8.De stelling van eiseres dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden, omdat door de hoge piekgeluiden het geluidniveau boven de toegestane waarde komt te liggen slaagt niet. Uit het rapport van M+P raadgevend ingenieurs van 16 december 2010 blijkt immers dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de etmaalwaarde in alle drie de onderzochte situaties 49 dB(A) bedraagt. Eiseres heeft dit rapport niet inhoudelijk bestreden. De rechtbank is niet gebleken dat dit rapport zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich daarop niet mocht baseren. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (etmaalwaarde) van de vaarbewegingen van de schepen die de inrichting bezoeken niet past binnen de in de circulaire van 29 februari 1996 genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor indirecte hinder. In deze circulaire worden daarnaast ten aanzien van de indirecte geluidhinder geen grenswaarden voor piekgeluiden gesteld, hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 1998 heeft aanvaard, zodat hiervoor geen voorkeursgrenswaarden gelden.
6.9.Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aanvraag om omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning (van 6 april 2010) is toegestaan, als bedoeld in het derde lid van artikel 3.10 van de Wabo. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat niet aan de overige voorwaarden van deze bepaling wordt voldaan.
6.10.Verweerder heeft dan ook, gelet op artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo, terecht de desbetreffende aanvraag van vergunninghoudster om een omgevingsvergunning voor een beperkte verandering van haar inrichting verleend en deze bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
7.Het beroep is ongegrond.
8.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. Kroft, mr. P. Vrolijk en mr. C.T. Aalbers, rechters, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.