ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9701

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 5431 en Awb 12 / 5430
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een asielaanvraag en het gebruik van een registertolk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 maart 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Somalische vreemdeling, had op 16 februari 2012 beroep ingesteld tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. Tevens verzocht verzoeker om een voorlopige voorziening, hangende het beroep. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker eerder asielaanvragen had ingediend, die alle waren afgewezen. De rechter heeft de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening getoetst en geconcludeerd dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter heeft daarbij de stelling van verzoeker dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) verworpen. Verzoeker had aangevoerd dat hij niet door een beëdigde registertolk was gehoord tijdens zijn gehoor, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet leidde tot gegrondverklaring van het beroep. De rechter benadrukte dat de toetsing van het bestreden besluit eerst aan de orde was, en dat de afwijzing van de eerdere asielaanvragen in rechte vaststond. De voorzieningenrechter heeft ook de relevante juridische kaders, zoals artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het ne-bis-in-idem-beginsel, besproken. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/5431 (voorlopige voorziening)
AWB 12/5430 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 maart 2012
inzake
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Somalische,
verblijvende te Ter Apel,
verzoeker,
gemachtigde mr. D.G. Metselaar,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012, dat is genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 8 februari 2012 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens is bij dit besluit ambtshalve geweigerd om verzoeker in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 16 februari 2012 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 maart 2012, waar verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker reeds eerder asielaanvragen heeft ingediend, te weten op 5 april 2007 en op 16 september 2011. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van respectievelijk 4 december 2007 en 26 september 2011. Deze afwijzende besluiten staan in rechte vast. In deze besluiten en daaropvolgende procedures is steeds geoordeeld dat verzoeker zijn gestelde identiteit en (Zuid-Somalische) afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag – voor zover van belang – aangevoerd dat hij uit Zuid-Somalië komt en dat hij graag onderdak wil.
6. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ‘ne-bis-in-idem’-beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
8. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817.
9. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct en ambtshalve dient te treden in de vraag of het onder rechtsoverweging 6. weergegeven beoordelingskader van toepassing is. De stelling van verzoeker dat in casu sprake is van een opvolgende aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag, zodat om die reden artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd.
10. Verzoeker stelt zich primair op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv), aangezien hij niet door tussenkomst van een beëdigde registertolk is gehoord tijdens zijn gehoor naar aanleiding van zijn opvolgende asielaanvraag en verweerder niet in een schriftelijk verslag heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk. Verzoeker heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2012, LJN: BV2899. De gemachtigde van verweerder heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat, anders dan in het rapport van nader gehoor is aangegeven, tijdens het gehoor inderdaad geen gebruik is gemaakt van een beëdigde registertolk. De reden hiervoor is dat in Nederland in het geheel geen voor verzoekers taal beëdigde registertolk beschikbaar is, en derhalve ook niet op het moment dat verzoeker werd gehoord, aldus de gemachtigde van verweerder.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het beroep niet al gegrond worden verklaard vanwege de stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 28, vierde lid, van de Wbvt, dat vereist dat verweerder met redenen omkleed schriftelijk vastlegt waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde registertolk. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat, anders dan in de zaak waarin de Afdeling op 31 januari 2012 uitspraak heeft gedaan en waar het een eerste asielaanvraag betrof, in de onderhavige procedure eerst aan toetsing van het bestreden besluit wordt toegekomen, waaronder begrepen een beoordeling van de wijze waarop dit tot stand is gekomen, als het onder rechtsoverweging 6. weergegeven beoordelingskader niet van toepassing is. In geval van een besluit op een herhaalde aanvraag – zoals in casu aan de orde is – dient de rechter aan de hand van hetgeen de vreemdeling aan de nieuwe aanvraag ten grondslag heeft gelegd, direct, dat wil zeggen ter bepaling of en in hoeverre hij tot toetsing van het besluit van gelijke strekking kan overgaan, en ambtshalve, dat is los van de beroepsgronden, te beoordelen of het onder rechtsoverweging 6. weergegeven beoordelingskader van toepassing is. Om die beoordeling ambtshalve te kunnen verrichten is voor de rechter van belang dat kan worden vastgesteld dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft gehad om in de bestuurlijke fase feiten en omstandigheden in voormelde zin te stellen en aan te tonen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker hiertoe niet in staat is geweest doordat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde registertolk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker tijdens zijn gehoor heeft verklaard dat hij de tolk goed heeft verstaan en begrepen en geen op- of aanmerkingen te hebben over de tolk. Ook anderszins kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat verzoeker vanwege het feit dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde registertolk in onvoldoende mate de mogelijkheid heeft gehad om in (het verdere verloop van) de bestuurlijke fase feiten en omstandigheden in voormelde zin te stellen en aan te tonen. Van een situatie dat het voor de rechter onmogelijk is om ambtshalve te beoordelen of het onder rechtsoverweging 6. weergegeven beoordelingskader van toepassing is, is dan ook geen sprake. Hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
12. De voorzieningenrechter stelt voorts ambtshalve vast dat verweerder, naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 juni 2011 (LJN: BR5143) en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2011 over de situatie in Somalië, beleid heeft vastgesteld dat is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/13 (Staatscourant 2011 nr. 17984, 6 oktober 2011). In dit beleid is – voor zover thans van belang – bepaald dat vreemdelingen afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab – waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab een belangrijke rol speelt – in beginsel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vw 2000. Dit geldt ook voor personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.
13. Nu in de eerdere asielprocedures steeds is geoordeeld dat verzoeker zijn gestelde identiteit en (Zuid-Somalische) afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, valt hij niet onder de reikwijdte van het WBV 2011/13, zodat dit WBV niet kan worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. Dit zou slechts anders zijn als het standpunt van verweerder dat verzoeker zijn gestelde identiteit en (Zuid-Somalische) afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt als gevolg van nadien gebleken feiten of omstandigheden geen stand meer zou kunnen houden. Daarvan is in dit geval blijkens de navolgende overwegingen echter geen sprake.
14. De voorzieningenrechter constateert op grond van het met verzoeker gehouden gehoor en de overige gedingstukken dat aan de onderhavige aanvraag uitsluitend ten grondslag zijn gelegd de eigen verklaringen van verzoeker, waaronder de verklaring dat hij uit Zuid-Somalië afkomstig is. Deze verklaringen zijn door verzoeker niet met enig bewijs onderbouwd en kunnen reeds daarom niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2005, LJN: AU6743.
15. Hetgeen namens verzoeker is aangevoerd omtrent de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië (en het daarmee samenhangende beroep op toelating op grond van artikel 3 van het EVRM, artikel 15c van de Definitierichtlijn en categoriale bescherming) kan evenmin worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in voornoemde zin, aangezien verzoeker zijn gestelde identiteit en (Zuid-Somalische) afkomst nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt.
16. Hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd kan evenmin worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
17. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling van het besluit van 16 februari 2012, voor zover dit betrekking heeft op de beslissing op de asielaanvraag van verzoeker, rechtvaardigen. Evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 8.
18. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat zijn huidige asielaanvraag ten onrechte is afgedaan in de algemene asielprocedure en hem derhalve niet de kans is gegeven om de tweede taalanalyse van 3 februari 2012 (controlescan), welke verweerder heeft aangeboden ter controle van de eerdere taalanalyse, te weerleggen door middel van het uitvoeren van een contra-expertise, kan dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan het vorenstaande. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2007, LJN: BB5763, dat, nu er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, er geen plaats is voor een rechterlijke toetsing van dit besluit en de wijze van totstandkoming ervan. Het betoog van verzoeker dat de controlescan op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd, kan daarom evenmin slagen. Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om nova, in de zin van het resultaat van een contra-expertise, aan te voeren, overweegt de voorzieningenrechter verder dat verzoeker hierin niet kan worden gevolgd. Daarbij is van belang dat de taalanalyse van 3 februari 2012 slechts is uitgevoerd ter controle c.q. bevestiging van een eerder uitgevoerde taalanalyse (van 26 september 2007). Uit het rapport van deze eerdere taalanalyse bleek reeds dat verzoeker eenduidig niet kon worden herleid tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Verzoeker had op deze eerdere taalanalyse een contra-expertise kunnen laten uitvoeren en het resultaat hiervan (eventueel) aan een opvolgende aanvraag ten grondslag kunnen leggen. Het betoog van verzoeker dat hij inmiddels bij de Taalstudio een offerte heeft opgevraagd voor het uitvoeren van een contra-expertise, dat met deze offerte een vergoeding bij het COA dient te worden aangevraagd en dat daarna de daadwerkelijke contra-expertise kan worden gestart, kan niet leiden tot een ander oordeel. Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd door verzoeker kan evenmin leiden tot een ander oordeel.
19. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op het besluit van 16 februari 2012, voor zover dit betrekking heeft op de ambtshalve weigering om verzoeker in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, het onder rechtsoverweging 6. weergegeven beoordelingskader niet van toepassing is. Immers, in de eerdere besluiten van 4 december 2007 en 26 september 2011 is verzoeker een dergelijke verblijfsvergunning niet geweigerd, zodat van besluiten van gelijke strekking geen sprake is. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt.
20. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000) houdt de in artikel 14, tweede lid, van de wet bedoelde beperking verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
21. Verzoeker stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of verzoeker in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning als hiervoor genoemd. Immers, volgens verzoeker kan hij slechts in aanmerking komen voor een dergelijke vergunning indien hij asielrechtelijk is uitgeprocedeerd, hetgeen nog niet het geval is. Bovendien geldt een waterscheiding tussen asiel en regulier, waardoor het niet mogelijk is om in een asielprocedure een ambtshalve beslissing te nemen omtrent een reguliere verblijfsvergunning. Daarnaast meent verzoeker dat hij door deze gang van zaken wordt benadeeld, nu het voor hem niet meer mogelijk is om na afloop van de onderhavige procedure een aanvraag in te dienen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, aangezien deze aanvraag alsdan buiten toepassing zal worden gelaten met een beroep op artikel 4:6 van de Awb. Volgens verzoeker heeft verweerder door niettemin een besluit terzake te nemen in strijd gehandeld met het verbod op détournement de pouvoir.
22. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzet geen rechtsregel zich tegen het in een asielprocedure ambtshalve beoordelen van de vraag of de aanvrager in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De voorzieningenrechter wijst in dit verband voorts naar de uitspraken van de Afdeling van 22 januari 2004 (LJN: AO3021) en 8 december 2003 (LJN: AO2137), waaruit volgt dat verweerder in een asielprocedure ambtshalve een besluit kan nemen omtrent de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. Uit deze uitspraken volgt evenzeer dat, indien een vreemdeling in zijn asielprocedure ambtshalve een dergelijke verblijfsvergunning wordt geweigerd, maar hij na afloop van zijn asielprocedure alsnog kan aantonen dat hij aan de voorwaarden voor verlening van voormelde verblijfsvergunning voldoet, deze hem, op zijn aanvraag, kan worden verleend. Omdat een besluit op een dergelijke aanvraag niet voortvloeit uit een asielaanvraag en geen ambtshalve besluit betreft, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter (in geval van een weigering) geen sprake van een besluit van gelijke strekking op een herhaalde aanvraag, zodat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is op die aanvraag. Hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd faalt derhalve.
23. Volgens paragraaf B14/3.3.van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – voor zover thans van belang – komt de vreemdeling niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, indien hij op enig moment onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld ten aanzien van identiteit en nationaliteit) teneinde te bewerkstelligen dat hij in vreemdelingrechtelijke zin in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren.
24. Verweerder heeft zich blijkens de besluitvorming op het standpunt gesteld dat verzoeker – blijkens de taalanalyse – onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en herkomst, teneinde te bewerkstelligen dat hij in vreemdelingrechtelijke zin in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. Daarom komt verzoeker niet in aanmerking voor voormelde verblijfsvergunning, aldus verweerder.
25. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van verweerder de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Weliswaar heeft verzoeker aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor verlening van voormelde verblijfsvergunning omdat hij niet kan terugkeren naar Noord-, Centraal- of Zuid-Somalië, maar dit vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onvoldoende betwisting van verweerders standpunt. De enkele stelling van verzoeker dat hij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt in de hiervoor aangegeven zin, kan evenmin worden aangemerkt als een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte ambtshalve heeft geweigerd om verzoeker in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
26. In hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover ter beoordeling voorliggend, onrechtmatig is te achten.
27. Uit het vorengaande volgt dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, tevens het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop zal ook het verzoek om een voorlopige voorziening worden afwezen.
28. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
?
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: