ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7433

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-4851
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot uitzetting van een Liberiaanse vreemdeling met ernstige medische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Liberiaanse vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling, geboren in 1983, had een aanvraag ingediend voor toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij vreesde voor een medische noodsituatie bij uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de minister zich ten tijde van het besluit niet had vergewist of de vreemdeling daadwerkelijk kon worden verwijderd, ondanks de ernstige medische situatie van de vreemdeling. De rechtbank stelde vast dat het Bureau Medische Advisering (BMA) aan de uitzetting eisen had verbonden en dat het uitblijven van behandeling zou leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, omdat deze niet had voldaan aan de zorgvuldigheids- en hoorplicht zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de noodzakelijke medische behandeling in Liberia beschikbaar was, en dat de vreemdeling niet in staat was om te reizen zonder medische begeleiding. De rechtbank gaf de minister de opdracht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 874,00, en het griffierecht van € 150,00.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de overheid om zorgvuldig om te gaan met de gezondheidstoestand van vreemdelingen en de noodzaak om te verifiëren of aan de voorwaarden voor uitzetting kan worden voldaan. De rechtbank heeft de vreemdeling in het gelijk gesteld en de minister aangespoord om de situatie opnieuw te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/4851
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2012
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1983,
gestelde nationaliteit: Liberiaanse,
eiser,
gemachtigde mr. G.J. Dijkman,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.S. Schoot.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 29 november 2010, heeft verweerder de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 4 februari 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 10 februari 2011 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 5 oktober 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Aan de orde is of het besluit van 4 februari 2011 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [datum] 1983 en dat hij de Liberiaanse nationaliteit bezit. Op 9 maart 2002 is eiser op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
4. Op 15 maart 2002 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 24 april 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 15 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat verweerder op goede gronden de opgegeven identiteit en nationaliteit niet geloofwaardig acht.
5. Bij brief van 26 augustus 2010 heeft eiser aan verweerder verzocht te toetsen of hij in aanmerking komt voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.
6. Bij brief van 29 september 2010 heeft verweerder Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) verzocht te adviseren. Hierbij heeft verweerder bepaald dat, nu de identiteit en nationaliteit van eiser onvoldoende vast is komen te staan, er geen advies wordt gevraagd omtrent de vraag of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is.
7. Bij advies van 29 oktober 2010 (hierna: advies) heeft BMA verweerder geadviseerd. In dit advies staat het volgende.
“3. Zal, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder 2 genoemde behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn?
<i>Bij betrokkene is er volgens de behandelaar sprake van PTSS met psychotische kenmerken, waarbij betrokkene zichzelf verwondt en suïcidaal is.
Gelet op de huidige medische inzichten, is het niet uitgesloten dat, gezien de ernstige klachten, het uitblijven van de onder 2 genoemde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.</i>
(…)
4a. Kan betrokkene reizen, met bovengenoemde vervoersmiddelen, met of zonder medische reisvoorwaarden? (Kunt u hierbij aangeven welke medische reisvoorwaarden bij de reis vooraf, tijdens en of direct na de reis noodzakelijk zijn?)
<i>Ja
Gezien de huidige medische inzichten acht ik betrokkene wel in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig.
Ik heb wel aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is, namelijk:
- Tijdens de reis begeleiding door een sociaal psychiatrische verpleegkundige.
Maar reizen naar een land waar geen behandeling voor de klachten mogelijk is, moet uit medisch oogpunt afgeraden omdat een medische noodsituatie dan niet voorkomen kan worden (zie vraag 3).”</i>
8. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, omdat uit het advies is gebleken dat eiser in staat kan worden geacht te reizen. Het BMA is slechts gedeeltelijk om advies gevraagd, omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met officiële documenten heeft aangetoond noch op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder is van mening dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond is, zodat verweerder kon afzien van het horen van eiser in bezwaar.
9. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert daartoe het volgende – kort samengevat – aan. Verweerder heeft eiser ten onrechte niet gehoord in de bezwaarfase. Bij beëindiging van zijn medische behandeling moet voor een medische noodsituatie op korte termijn worden gevreesd. Verweerder moet toetsen of de noodzakelijke medische behandeling in Liberia mogelijk is. Indien dat niet mogelijk blijkt, is er volgens het advies een uitzettingsbeletsel. Met betrekking tot de Terugkeerrichtlijn stelt eiser zich op het standpunt dat uit deze richtlijn volgt dat het aan verweerder is om aan te geven waar eiser naar zal moeten terugkeren. Nu verweerder niet inhoudelijk heeft gereageerd op de stellingname inzake de Terugkeerrichtlijn, kon het bezwaar niet kennelijk ongegrond worden verklaard. Eiser doet tot slot een beroep op het gestelde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om toch landgebonden vragen te stellen aan BMA. Ter zitting heeft eiser onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 21 juli 2011 (LJN: BR3843) nog aangevoerd dat verweerder aannemelijk moet maken naar welk land men eiser wil uitzetten. Eiser stelt dat het de verantwoordelijkheid is van verweerder om in het kader van toetsing aan artikel 64 van de Vw 2000 te onderzoeken of in dat land medische behandeling mogelijk is. Het beleid verbiedt volgens eiser niet dat er landgebonden vragen aan BMA worden gesteld, zodat BMA zich een oordeel kan vormen over de beschikbaarheid van de benodigde medische behandeling in het land van herkomst.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
12. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2011, LJN: BV0413) dient verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten wordt voldaan. Verweerder kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat.
13. Vaststaat dat verweerder zich er ten tijde van het besluit niet van heeft vergewist dat eiser daadwerkelijk kon worden verwijderd, terwijl de meeromvattende beschikking hiertoe strekt en de medische situatie van eiser dusdanig ernstig is dat BMA aan de uitzetting eisen heeft verbonden en het uitblijven van behandeling volgens het advies zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Aldus heeft verweerder in het besluit ten onrechte geen inzicht geboden in het antwoord op de vraag of aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten wordt voldaan en of eiser na uitzetting de voor hem noodzakelijke behandeling kan verkrijgen (vergelijk de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2011). Hoewel verweerder heeft gesteld dat thans niet duidelijk is naar welk land eiser kan worden uitgezet, heeft verweerder in het bestreden niet opgenomen dat, indien niet aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten kan worden voldaan of dat eiser de voor hem noodzakelijke behandeling niet kan verkrijgen in het land waarnaar verweerder hem kan uitzetten, eiser niet zal worden uitgezet (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 december 2011, punt 2.1.3).
14. De conclusie is dat verweerder niet aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan.
15. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser in de bezwaarfase. Het bezwaar van eiser is immers niet kennelijk ongegrond.
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:2 (hoorplicht) van de Awb.
17. De rechtbank acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel toepassing te geven aan de bestuurlijke lus. Wel zal de rechtbank verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
18. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
19. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,00 dient te vergoeden.
20. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als rechter in tegenwoordigheid van J.H.J.M. Strik als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te onderteken.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: