In deze bodemzaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 augustus 2012 uitspraak gedaan in de zaak van de curator van HTZ Properties B.V. tegen Westelijke Investment B.V. De curator vorderde betaling van een bedrag van € 286.967,-, bestaande uit een hoofdsom van € 258.137,- en bijkomende kosten. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst van geldlening tussen HTZ en Westelijke Investment, waarbij de curator stelde dat de vordering op 31 december 2007 bestond. Westelijke Investment voerde verweer en stelde dat de vordering was verjaard en dat er sprake was van verrekening met een eigen vordering op HTZ. De rechtbank oordeelde dat de curator voldoende had aangetoond dat de vordering bestond en dat deze niet door verrekening teniet was gegaan. De rechtbank verwierp het verweer van Westelijke Investment dat de vordering was verjaard, omdat de curator tijdig had aangemaand. De rechtbank oordeelde verder dat de vordering van Westelijke Investment op HTZ voortvloeide uit een overeenkomst van 30 november 2005, maar dat deze niet voldoende was onderbouwd. Uiteindelijk werd Westelijke Investment veroordeeld tot betaling van € 55.561,- aan de curator, vermeerderd met rente en proceskosten. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad onder voorwaarden van zekerheidstelling door de curator.