uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2011 in de zaak tussen
[eiser] te [plaats],
(gemachtigde: mr. G.M.S. Koot),
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Punter).
Bij besluit van 27 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser en zijn echtgenote om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004) voor de algemene kosten van het bestaan afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het beroep is op 31 oktober 2011 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser noch zijn gemachtigde verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
1.1 In het Bbz 2004 is de bijstandsverlening aan zelfstandigen geregeld. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bbz 2004 kan bijstand worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c. de zelfstandige van 55 jaar of ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
d. de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen;
e. de zelfstandige die om gezondheidsredenen niet of slechts beperkt in staat is tot het uitoefenen van zijn bedrijf of zelfstandig beroep en die een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: Waz) heeft aangevraagd.
1.2 Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling betekent dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
1.3 Ingevolge artikel 28 van het Bbz 2004 wordt aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, algemene bijstand verleend tot het tijdstip waarop een beslissing ingevolge de Waz is genomen.
2. Eiser en zijn echtgenote hebben bijstand in het kader van het Bbz 2004 aangevraagd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Eiser heeft een agrarisch loonbedrijf en heeft aangegeven vanwege (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid niet in staat te zijn om als zelfstandige in bedoelde kosten te voorzien. Verweerder heeft de aanvraag van eiser en zijn echtgenote afgewezen en dit besluit na bezwaar gehandhaafd, omdat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Om deze reden hebben eiser en zijn echtgenote volgens verweerder evenmin een te honoreren aanspraak op bijstand ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij als zelfstandig ondernemer arbeidsongeschikt is geraakt. Hij is in afwachting van de uitkomst van een geschil met zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar. Tot die tijd beschikt eiser niet over enig inkomen. Het beëindigen van de onderneming en dus het afstand doen van de status van zelfstandig ondernemer heeft gevolgen voor zijn aanspraken uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: AOV). Gelet op deze situatie ligt volgens eiser analoge toepassing van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 voor de hand.
4.1 Niet bestreden is dat eisers loonbedrijf niet levensvatbaar is en dat hij geen aanspraak kan maken op de Waz. Eiser heeft zich particulier tegen arbeidsongeschiktheid verzekerd en heeft zijn verzekeraar aangesproken. De vraag die beantwoord moet worden is of artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004, ondanks het feit dat eiser geen aanspraak kan maken op de Waz, toch op hem van toepassing moet worden geacht, zoals hij heeft betoogd.
4.2 De rechtbank stelt vast dat zelfstandigen die na 1 juli 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden niet langer aanspraak kunnen maken op de Waz (Wet einde toegang verzekering WAZ; Stb. 2004, 324). Bij het afschaffen van de Waz zijn ook de gevolgen voor het Bbz in kaart gebracht, zo blijkt uit § 3 van de Memorie van Toelichting bij de Wet einde toegang verzekering WAZ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 497, nr. 3), gelezen in samenhang met §4.6.2 van de daarin bedoelde onderzoeksrapportage ("Onderzoek naar de gevolgen van het afschaffen van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen" van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van september 2003). In §4.6.2 van de onderzoeksrapportage valt te lezen:
"Wanneer de WAZ zou komen te vervallen, dan kan de arbeidsongeschikte zelfstandige - mits hij voldoet aan alle voorwaarden - onder een van de volgende Bbz-doelgroepen vallen:
• Gevestigde zelfstandigen met een levensvatbaar bedrijf;
• Ouderen met een niet-levensvatbaar bedrijf:
• Stoppers met een niet-levensvatbaar bedrijf.
Hiermee wordt de levensvatbaarheidsvraag voor de uitvoering van het Bbz ("zal de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen uit het bedrijf of zelfstandig beroep verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan?") complexer. Ten aanzien van zelfstandigen die door hun gezondheid in financiële moeilijkheden verkeren, kan een medisch oordeel worden gevergd. Er ligt immers geen WAZ-beslissing voor waarop men zich kan baseren. (...)
Verder heeft afschaffing van de WAZ gevolgen voor de daaraan gelieerde Bbz-doelgroepen van zelfstandigen in het wachtjaar van de WAZ: deze doelgroep komt dan met de WAZ te vervallen."
4.3 Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de omstandigheid dat arbeidsongeschikte zelfstandigen die na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden, geen aanspraak meer kunnen maken op bijstand ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 en dat voor deze categorie zelfstandigen in het Bbz evenmin een aparte voorziening is getroffen, op een bewuste keuze van de wetgever berust. De mogelijkheid om artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 analoog toe te passen op arbeidsongeschikte zelfstandigen die geen aanspraak meer hebben op de Waz, maar die zich wel particulier tegen arbeidsongeschiktheid hebben verzekerd, ligt daarmee niet voor de hand en zou, naar het oordeel van de rechtbank, met de bedoeling van de wetgever in strijd zijn.
4.4 Die conclusie wordt ondersteund door de Nota van toelichting bij het Bbz 2004 (Stb. 2003, 390). Deze nota bevat op pagina 21 een passage die erop duidt dat de wetgever een analoge toepassing van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 voor situaties als die van eiser niet voor ogen heeft gestaan:
"Paragraaf 5 bevat de nadere bepalingen voor arbeidsongeschikte zelfstandigen. Hierin is de maximale uitkeringsduur opgenomen. Niet meer opgenomen is de bepaling dat na het tijdstip waarop een beslissing ingevolge de WAZ is genomen slechts bijstand kan worden verleend op grond van bepalingen betreffende gevestigde, oudere of beëindigende zelfstandigen (artikel 8, vierde lid, laatste volzin, Abw). Uit de nieuwe indeling volgt impliciet dat de zelfstandige die niet (meer) als arbeidsongeschikte zelfstandige kan worden aangemerkt, uitsluitend op andere gronden bijstand kan ontvangen."
Nu eisers bedrijf niet levensvatbaar is, hij geen zelfstandige van 55 jaar of ouder is en hij evenmin van plan is zijn bedrijf te beëindigen, valt eiser in een categorie van zelfstandigen, die niet (meer) tot de doelgroep van het Bbz 2004 behoort.
Eisers beroep slaagt daarom niet.
4.5 De rechtbank stelt ten slotte vast dat verweerder in het bestreden besluit aan de toepasselijkheid van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 nog de voorwaarde heeft verbonden dat eisers bedrijf levensvatbaar moet zijn. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 speelt de levensvatbaarheid van eisers bedrijf - zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend - echter geen rol. Dit betekent dat het bestreden besluit in dit opzicht niet deugdelijk is gemotiveerd en dat het zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet echter, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bbz 2004 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
5. Het beroep is gegrond.
6. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,00 voor het indienen van het beroepschrift bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 437,00, welke kosten aan de griffier moeten worden vergoed;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41,00, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, voorzitter en mr. G.P. Verbeek en mr. G.F. van der Linden-Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.