ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9756

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/8758 MAW en AWB 10/8831 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over dwangsom en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure van ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 december 2011 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een ambtenaar, beroep had ingesteld tegen besluiten van de minister van Defensie en de commandant zeestrijdkrachten. Eiser had eerder, op 6 oktober 2010, al een gegrond beroep gewonnen, waarbij de rechtbank de besluiten van 27 oktober 2009 had vernietigd en verweerders had opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de getrapte besluitvorming van verweerders niet in overeenstemming was met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidde tot de toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), wat resulteerde in een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van 10 december 2010 en 14 april 2011, maar liet de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand. Eiser werd een schadevergoeding van € 1.000,-- toegekend, en verweerders moesten ook het griffierecht vergoeden. De rechtbank oordeelde dat de dwangsom van € 1.260,-- verschuldigd was aan eiser, en dat de proceskosten van in totaal € 1.529,20 door verweerders vergoed moesten worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/8758 MAW en AWB 10/8831 MAW
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2011 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde: mr. O.W. Borgeld),
en
1. de minister van Defensie (hierna te noemen: de minister) en
2. de commandant zeestrijdkrachten (hierna te noemen: de commandant),
verweerders.
Procesverloop
1 Bij uitspraak van 6 oktober 2010 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen de besluiten op het bezwaar van 27 oktober 2009 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en verweerders opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen (AWB 09/7534 MAW). Voorts zijn bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten gegeven.
Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2 Bij besluit van 10 december 2010 heeft de commandant zich beperkt tot heroverweging van zijn primaire besluit van 3 juli 2009 ter zake van de punten 1 tot en met 3 van het verzoek van 8 mei 2009. Het bezwaar, voor zover dit ziet op de toekenning van het vliegbrevet per 8 november 2007 en de aanspraak per die datum op vliegtoelage, is ongegrond verklaard. Het bezwaar, voor zover dit ziet op de herberekening van de vliegtoelage, is gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2009 is in zoverre herroepen. Er zal een herberekening van de vliegtoelage plaatsvinden.
De uitkomst van de herberekening van de vliegtoelage wordt in een afzonderlijk besluit medegedeeld. Voorts is een proceskostenvergoeding toegekend.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de minister zich beperkt tot heroverweging van het primaire besluit van de staatssecretaris van 3 juli 2009 ter zake van punt 4 van het verzoek van 8 mei 2009. Het bezwaar, voor zover dit ziet op de verlengingspremie, is gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2009 is in zoverre herroepen. De premie wordt alsnog toegekend.
De hoogte van deze premie wordt in een afzonderlijk besluit medegedeeld. Voorts is een proceskostenvergoeding toegekend.
3 Bij brief van 10 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de commandant van 10 december 2010 (AWB 10/8331 MAW) en het besluit van de minister van 10 december 2010 (AWB 10/8758 MAW).
Bij besluit van 14 april 2011 hebben verweerders hun besluiten van 10 december 2010 nader uitgewerkt.
Bij brief van 16 mei 2011 heeft de minister de rechtbank ter zake van het beroep met nr. AWB 10/8758 MAW medegedeeld dat aan eiser wettelijke rente zal worden vergoed.
Verweerders hebben voor de stukken verwezen naar de stukken die zijn ingediend in de eerdere procedure met nummer AWB 09/7534 MAW. Voorts is een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 12 oktober 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof.
Overwegingen
1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser, [dienst 1], is op 8 november 2005 geplaatst in de [opleiding]. Per 31 december 2008 is zijn aanstelling voor bepaalde tijd overgegaan in een aanstelling bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht in loopbaanfase 2 van het Flexibel personeelssysteem (FPS). Daarbij is bepaald dat de fase 2 zal aflopen op 19 december 2017 en dat de dienverplichting van 8 jaar zal duren tot 28 februari 2017. Eiser heeft op 10 februari 2009 zijn marinevliegbrevet gehaald. Daarmee heeft eisers opleiding 15 maanden langer geduurd dan de gebruikelijke opleidingsduur van 24 maanden.
Bij besluit van 29 april 2009 is bepaald dat de loopbaanfase 2 zal aflopen op 19 december 2015 en de dienverplichting op 8 november 2015. Bij besluit van 8 mei 2009 is eiser per 1 februari 2009 in aanmerking gebracht voor een vliegtoelage op basis van categorie A waarderingsfactor 25.
1.2 Bij brief van 8 mei 2009 heeft eiser, gelet op de erkenning door de Koninklijke Marine dat de vertraging in de opleiding niet aan eiser is te wijten, een aanvraag ingediend die strekt tot compensatie van de schade ontstaan door de buiten zijn schuld opgelopen vertraging bij zijn [opleiding]. Bij wijze van schadevergoeding is verzocht om:
1. toekenning van het vliegbrevet met terugwerkende kracht per 8 november 2007;
2. plaatsing in de vliegtoelage met terugwerkende kracht per 8 november 2007;
3. herbeoordeling van het aantal punten vliegtoelage met terugwerkende kracht per 8 november 2007 en
4. toekenning van premie voor 8 jaren als [dienst 2] zoals in het loopbaangesprek van september 2005 aan de orde is gekomen.
1.3 Tegen de afwijzing van deze aanvraag en de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft eiser beroep ingesteld.
1.4 Bij uitspraak van 6 oktober 2010 heeft deze rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, de besluiten van de commandant en de staatssecretaris van 27 oktober 2009 vernietigd en verweerders opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen (AWB 09/7534 MAW). Voorts zijn bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten gegeven.
Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5 Bij brief van 18 november 2010 heeft eiser verweerders in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar na de uitspraak van de rechtbank van
6 oktober 2010.
1.6 Bij besluit van 10 december 2010 heeft de commandant zich alleen bevoegd geacht ter zake van de punten 1 tot en met 3 van het verzoek van 8 mei 2009 en zich derhalve beperkt tot heroverweging van zijn besluit van 3 juli 2009 op deze punten.
Het bezwaar, voor zover dit ziet op het vliegbrevet en de vliegtoelage, is ongegrond verklaard. Het bezwaar, voor zover dit ziet op de herberekening van de vliegtoelage, is gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2009 is in zoverre herroepen. Er zal een herberekening van de vliegtoelage plaatsvinden. De uitkomst van de herberekening van de vliegtoelage wordt in een afzonderlijk besluit medegedeeld. Voorts is een proceskostenvergoeding toegekend.
1.7 Bij besluit van 10 december 2010, genomen namens de minister door de commandant, heeft de minister zich alleen bevoegd geacht ter zake van punt 4 van het verzoek van 8 mei 2009 en zich derhalve beperkt tot heroverweging van het besluit van de staatssecretaris van 3 juli 2009 op dit punt. Het bezwaar, voor zover dit ziet op de verlengingspremie, is gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2009 is in zoverre herroepen. De premie wordt alsnog toegekend. De hoogte van deze premie wordt in een afzonderlijk besluit medegedeeld. Voorts is een proceskostenvergoeding toegekend.
1.8 Bij besluit van 14 april 2011 heeft de commandant eiser in het algemeen over de wijze van compenseren medegedeeld dat in tegenstelling tot het eerdere compensatie-voorstel de extra punten die initieel worden toegekend worden doorgerekend. Voorts zal bevordering met terugwerkende kracht geschieden als ware eiser bevorderd op het moment van het ontstaan van compensatie. De dienverplichting zal niet worden bekort. In het kader van de individuele compensatie is eiser medegedeeld dat de uitloop eerder is vastgesteld op 15 maanden en dat dit, in verband met de nominale opleidingsduur van 35 maanden, 4 maanden dient te zijn. Het voor eiser ontstane voordeel zal, gelet op de eerdere besluitvorming in zijn zaak, in zijn geval niet worden gewijzigd. De aan eiser per 1 februari 2009 toegekende vliegtoelage wordt herberekend, waarbij uit dient te worden gegaan van een puntenopbouw volgens tabel 12 bij het IRM als ware de ingangsdatum van de toelage 8 november 2007 geweest.
Bij hetzelfde besluit heeft de minister eiser medegedeeld dat op dit moment op eiser een dienverplichting rust tot 8 november 2015. Door de uitloop in de opleiding is eiser, mede door de overgang naar het FPS, niet in aanmerking gebracht voor de verlenging van zijn BT-contract en de premie die daarmee samenhangt. Als er geen sprake zou zijn geweest van uitloop, zou eiser hiervoor wel in aanmerking zijn gebracht. Bij verlenging van de BT-aanstelling, als [dienst 2], per 31 december 2007 voor de duur van 8 jaren zou eiser in aanmerking komen voor een premiebedrag van € 33.333,33 bruto. Eiser heeft zijn BT-aanstelling vanaf 31 december 2007 moeten verlengen voor de duur van 1 jaar, waarvoor een premiebedrag van € 1.800,-- bruto is toegekend. Derhalve maakt eiser nog aanspraak op een € 31.533,33 bruto. De aanspraak op een BT-premie ontstaat op het moment dat aan de duur van de, in eisers geval geldende termijn voor verlenging, is voldaan, te weten
31 december 2015. Op eiser rust een dienverplichting tot 31 december 2015. De premie zal na beëindiging van genoemde periode worden uitbetaald.
1.9 Eiser heeft de rechtbank bij brief van 19 april 2011 zijn reactie op het besluit van verweerders van 14 april 2011 kenbaar gemaakt.
2 Eiser heeft in zijn beroepschrift van 10 december 2010 aangevoerd dat er geen volledige besluitvorming is geweest, zodat de dwangsomtermijn niet op 10 december 2010 kan eindigen. Voorts is geen toezegging gedaan over vergoeding van wettelijke rente.
Bij brief van 23 december 2010 heeft eiser zich nader op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de herberekening van de vliegtoelage en de herberekening van de premie nog primaire besluiten zullen worden genomen en dat daarmee is gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Eiser heeft in zijn brief van 19 april 2011 medegedeeld dat met het primaire besluit van verweerders van 14 april 2011, dat twee beslissingen omvat, de nieuwe beslissing op bezwaar compleet is en de termijn waarover de dwangsom dient te worden berekend is afgerond. Verweerder heeft vijf en een halve maand na de eerdere uitspraak van de rechtbank de besluitvorming afgerond, hetgeen niet aan eiser is te wijten. Eiser verzoekt, wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), hem een schadevergoeding toe te kennen.
Eiser stelt dat verweerder niet is ingegaan op het reeds in het bezwaar van 17 augustus 2009 gedane verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de herberekende vliegtoelage.
Voorts stelt eiser dat de herberekende premie in verband met de verlenging van de aanstelling voor een bepaalde tijd is gebaseerd op een einde dienstverband op
31 december 2015. Aangezien het dienstverband eindigt op 8 november 2015 in plaats van 31 december 2015, zou de premie naar rato lager moeten worden vastgesteld.
3 Bij brief van 16 mei 2011 heeft de minister de rechtbank ter zake van het beroep met nr. AWB 10/8758 MAW medegedeeld dat aan eiser wettelijke rente zal worden vergoed. Ter zake van eisers standpunt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM hebben verweerders gesteld dat daarvan geen sprake is, nu de totale bezwaarprocedure in de bezwaarfase en de rechtbankfase niet langer dan 2 jaar heeft geduurd.
Verweerders hebben in hun verweerschrift van 22 september 2011 medegedeeld dat sprake is geweest van niet toegestane getrapte besluitvorming en dat mitsdien sprake is van strijd met artikel 7:11 van de Awb. De besluiten van 10 december 2010 en het besluit van
14 april 2011 vormen tezamen de beslissing op bezwaar. Voorts hebben verweerders, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 september 2011, nr. AWB 11/3763 MAW, medegedeeld dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een schade-vergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In deze uitspraak is overwogen dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat omdat het geschil dat partijen nog verdeeld hield in beroep nog niet aan de orde is gesteld. Verweerder verzoekt de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en eisers verzoek om een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn af te wijzen.
4.1 Eiser heeft ter zitting te kennen gegeven dat thans alleen de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar als gevolg van getrapte besluitvorming en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM als geschilpunt resteren.
4.2 Verweerders hebben zich ter zitting, anders dan in hun verweerschrift, op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van getrapte besluitvorming en dat het besluit van 14 april 2011 dient te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit.
5.1 De rechtbank overweegt met betrekking tot de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 26 juli 2009 als volgt.
Verweerders hebben in de bestreden besluiten van 10 december 2010 geen eindbeslissing gegeven, maar volstaan met een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaar en de mededeling dat nadere besluitvorming zal plaatsvinden. Dit heeft geleid tot het besluit van 14 april 2011, waarbij een uiteenzetting is gegeven van de herberekening van de vliegtoelage en de hoogte van de verlengingspremie. Voorts is in dit besluit een bezwaarclausule vermeld als ware hier sprake van een primair besluit. Verweerders hebben hiermee miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien naar aanleiding van het bezwaar alsnog een financieel recht wordt toegekend, dient de omvang van dat recht te worden vastgesteld. De door verweerder toegepaste getrapte wijze van besluitvorming verdraagt zich derhalve niet met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. Het besluit van 14 april 2011 kan niet als afzonderlijk primair besluit worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt dat het besluit van verweerders van 10 december 2010 samen met het besluit van 14 april 2011 het in beroep bestreden besluit van verweerders vormen, aangezien de besluitvorming eerst met het besluit van 14 april 2011 was voltooid. De rechtbank verwijst in dit kader naar de vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 4 juni 2002, LJN AE4372, en van 4 juli 2003, LJN AI0642).
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het besluit van 14 april 2011 evenmin kan worden aangemerkt als een bijkomende beslissing als bedoeld in artikel 4:125 van de Awb, nu dit artikel ziet op een beslissing die niet is aan te merken als een beslissing die valt binnen de grondslag en reikwijdte van de (bestreden) beslissing inzake een bestuursrechtelijke geldschuld. Van een dergelijke beslissing is hier geen sprake.
5.2 Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet dwangsom, Stb. 2009, 383) in werking getreden.
Ingevolge het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom blijft, voor zover hier van belang, op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.
5.3 Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 juli 2009 is ingediend voor
1 oktober 2009. De uitspraak ten aanzien van de uitvoering waarvan verweerder niet tijdig (volledig) heeft beslist is echter gedaan na dat tijdstip.
5.4.1 Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,-- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,-- per dag en de overige dagen € 40,-- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5..4.2 Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
5.4.3 Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.
5.4.4 Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb ook van toepassing zijn op besluiten op bezwaar.
5.4.5 De onder 5.4.1 tot en met 5.4.3 weergegeven bepalingen van de Awb zijn in werking getreden op 1 oktober 2009.
5.4.6 Gelet op de uitspraak van de Raad van 25 januari 2011, LJN BP2458, is met de uitspraak van deze rechtbank van 6 oktober 2010 een nieuwe termijn gaan lopen waarbinnen verweerders opnieuw dienden te beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar. In lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
1 september 2010, LJN BN5684, heeft de Raad in voornoemde uitspraak geoordeeld dat redelijke toepassing van artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen er toe dient te leiden dat de in de onderhavige uitspraak onder 5.4.1 tot en met 5.4.3 genoemde bepalingen van de Awb van toepassing zijn op het beroep van een betrokkene tegen het uitblijven van een nieuw besluit op dat bezwaar.
5.5 De rechtbank stelt vast dat eiser verweerders met het formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen van 18 november 2010 in gebreke heeft gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar na de uitspraak van deze rechtbank van 6 oktober 2010. Nu met het besluit van verweerders van 10 december 2010 geen sprake was van afgeronde besluitvorming, behoefde eiser verweerders niet opnieuw in gebreke te stellen.
5.6 De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover het is gericht tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een voltooide beslissing op bezwaar door verweerders, gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.7 Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerders te veroordelen tot betaling van de maximale dwangsom van € 1.260,--, aangezien verweerders het nieuwe besluit op bezwaar hebben genomen met overschrijding van de maximale termijn van 42 dagen.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat eisers beroep niet is gericht tegen de inhoud van het besluit van 10 december 2010.
De rechtbank overweegt dat eisers beroep niet alleen is gericht tegen het niet tijdig (volledig) beslissen op het bezwaar als gevolg van getrapte besluitvorming, maar ook tegen het besluit van verweerders van 10 december 2010. Dat eiser dit besluit alleen op formele gronden heeft betwist kan hier niet aan afdoen. Verweerder heeft eiser door de wijze van besluitvorming op belangrijke punten in het ongewisse gelaten, waardoor eiser, als hij het hier niet mee eens zou zijn geweest, was belemmerd bij het indienen van (materiële) gronden.
5.8 De rechtbank overweegt dat de dwangsom in dit geval dient te worden berekend aan de hand van de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde maximumtermijn van
42 dagen. De dwangsom bedraagt, met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb,
€ 1.260,--.
De vordering van eiser dient derhalve worden toegewezen, in die zin dat beide verweerders voornoemd bedrag verschuldigd zijn aan eiser.
6.1Met betrekking tot het verzoek om een schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat de bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren: een half jaar voor het bezwaar, anderhalf jaar voor het beroep en twee jaar voor het hoger beroep. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de bestuurlijke fase en de rechtbankfase als geheel, als deze niet meer dan twee jaar heeft geduurd. Heeft de totale procedure langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Is de behandelingsduur in een of meer van deze instanties langer geweest, terwijl daar geen goede reden voor bestaat, dan is de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM in de procedure als geheel overschreden en wordt een schadevergoeding toegekend.
6.2 In zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) heeft de Raad voorts overwogen dat in een geval als dit, waarin een vernietiging van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling door het bestuursorgaan en door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan. De hoogte van de vergoeding bedraagt in het algemeen € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3 Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Op 17 augustus 2009 heeft eiser de gronden van het bezwaar ingediend. Vanaf deze datum tot de datum van deze uitspraak zijn 2 jaar en bijna 4 maanden verstreken. De rechtbank heeft in de aard en zwaarte van de zaak zelf noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve bijna 4 maanden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), nu de behandeling van de twee beroepen elk niet langer heeft geduurd dan anderhalf jaar. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerders. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door eiser geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,--, welk bedrag door beide verweerders aan eiser dient te worden betaald.
6.4 Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de beroepen gegrond zal verklaren, de bestreden besluiten (die worden gevormd door de besluiten van 10 december 2010 en 14 april 2011) zal vernietigen, de rechtsgevolgen van deze vernietigde besluiten geheel in stand zal laten en verweerders zal veroordelen tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-- (€ 500,-- per verweerder).
7 De rechtbank acht termen aanwezig verweerders met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 1.311,-- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten 2x € 437,-- voor het beroepschrift en € 437,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten op basis van de kosten openbaar vervoer tweede klasse. Verweerders worden veroordeeld in de door eiser gemaakte kosten, waarbij een bedrag van € 18,20 (treinretour [plaats]-'s-Gravenhage) wordt toegekend.
Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van verletkosten van € 200,-- (4 uren).
In artikel 2, eerste lid, van het Bpb, voor zover hier van belang, is bepaald dat het bedrag van de kosten bij de uitspraak als volgt wordt vastgesteld:
d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 4,54 en € 53,09 per uur.
De rechtbank ziet aanleiding om de verletkosten van eiser vast te stellen op van € 200,--
(4 uren à van € 50,--).
Het totaal door verweerders te vergoeden bedrag aan proceskosten bedraagt € 1.529,20
( € 764,60 per verweerder).
Voorts dienen verweerders het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage
1 verklaart de beroepen tegen het, met een besluit gelijk te stellen, door verweerders niet tijdig nemen van een nieuw (voltooid) besluit op het bezwaar tegen het besluit van
3 juli 2009 gegrond;
2 vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, door verweerders niet tijdig nemen van een nieuw (voltooid) besluit op bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2009;
3 verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten, die worden gevormd door de besluiten van verweerders van 10 december 2010 en 14 april 2011, gegrond;
4 vernietigt de bestreden besluiten, die worden gevormd door de besluiten van verweerders van 10 december 2010 en 14 april 2011;
5 bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten (gevormd door de besluiten van 10 december 2010 en 14 april 2011) geheel in stand blijven;
6 stelt de hoogte van de door verweerders aan eiser verschuldige dwangsom vast op
in totaal € 2.520,-- (€ 1.260,-- per verweerder);
7 veroordeelt verweerders tot betaling aan eiser van een schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 1.000,-- (€ 500,-- per verweerder);
8 veroordeelt verweerders in de proceskosten ten bedrage van in totaal € 1.529,20
(€ 764,60 per verweerder);
9 bepaalt dat verweerders aan eiser het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 300,-- ( € 150,-- per verweerder) vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Bergman, mr. D.G.J. Dop en B. Dedden (militair lid) in aanwezigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 december 2011.