ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9098

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/13923
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 oktober 2011 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse vreemdeling die ongewenst was verklaard door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling, eiser, had in zijn functie als gouverneur van de provincie Laghman en als partijsecretaris van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) ernstige misdrijven begaan, waaronder marteling en buitengerechtelijke executie. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser 'knowing en personal participation' had in deze misdrijven, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie die het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zou maken.

De rechtbank overwoog dat eiser niet had aangetoond dat hij lijdt aan een levensbedreigende ziekte en dat zijn emotionele band met zijn dochter niet meer dan normaal was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Nederlandse Staat bij het handhaven van de ongewenstverklaring zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de ongewenstverklaring van eiser, waarbij werd opgemerkt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar Afghanistan, maar dat dit niet betekende dat hij recht had op een verblijfsvergunning.

De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij zich in een uitzonderlijke situatie bevinden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, vooral wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat zij betrokken zijn geweest bij ernstige misdrijven.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 10/13923
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. C.M. da Cunha, advocaat te
Amsterdam;
en
de minister voor Immigratie en Asiel, als rechtsopvolger van de minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij brief van 7 december 2006 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 24 maart 2010 ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 april 2010 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 19 mei 2010. Op 7 september 2010 zijn nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 5 juli 2011 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het gestelde ter zitting is in geschil de vraag of verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten en hem op grond daarvan ongewenst heeft kunnen verklaren. Voorts is in geschil de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is. Verder is in geschil of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich niet tegen eisers ongewenstverklaring verzet.
2.2 Samengevat heeft verweerder overwogen dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat sprake is van ‘knowing participation’. Eiser is als gouverneur en partijsecretaris werkzaam geweest in de provincie Laghman van juni 1978 tot januari 1980 en uit hoofde van die functies moet hij geweten hebben van de in die periode en in voornoemde provincie gepleegde misdrijven als marteling, buitengerechtelijke executie en buitengerechtelijke detentie. Voorts is sprake van ‘personal participation’, aangezien de misdrijven onder zijn verantwoordelijkheid als meerdere werden gepleegd.
Verder heeft verweerder overwogen dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst en dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen. Het eiser onthouden van een verblijfsvergunning acht verweerder evenwel niet disproportioneel, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. De kenbare belangen van eiser en zijn gezinsleden wegen niet op tegen de belangen van de Nederlandse Staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van een verblijfstitel. Voorts is niet gebleken van afdoende bijzondere omstandigheden die erop duiden dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zich verzet tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de ongewenstverklaring van eiser.
2.3 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.5 In paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt gesteld dat een vreemdeling, die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
2.6 Niet in geschil is dat eiser in de periode van juni 1978 tot januari 1980 als gouverneur en partijsecretaris werkzaam is geweest in de provincie Laghman, Afghanistan. Evenmin is in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan.
Eiser bestrijdt evenwel dat sprake is van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’.
2.7 Uit het beleid van verweerder, zoals blijkt uit paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000, volgt dat verweerder zorgvuldig moet motiveren dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Als daaraan is voldaan dient de vreemdeling, wil hij voorkomen dat dit artikel hem wordt tegengeworpen, een en ander gemotiveerd te weerleggen. Teneinde te bepalen of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen wordt de zogenoemde ‘knowing and personal participation test’ toegepast.
Er is onder meer sprake van 'knowing participation' indien de vreemdeling werkzaam was voor een orgaan dat of organisatie die volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Blijkens voormelde paragraaf is onder meer sprake van 'personal participation', indien uit de verklaringen van de vreemdeling of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onder verantwoordelijkheid van betrokkene is gepleegd.
2.8 Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, verwezen naar het ambtsbericht ‘Politie in Afghanistan’ van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van september 2002 (kenmerk DPV-AM-727460) en het ambtsbericht ‘Rechtsgang in Afghanistan ten tijde van het communistische bewind’ van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van september 2000 (kenmerk DPC/AM-695004).
2.9 Een ambtsbericht is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) aan te merken als een deskundigenrapport. Indien het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, mag verweerder bij besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
De uitkomsten van een dergelijk bericht worden dan voor waar aangenomen en het is dan aan de vreemdeling om, mocht hij zich niet kunnen vinden in deze uitkomsten, concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel aan de in het ambtsbericht neergelegde uitgangspunten rechtvaardigen. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen ter bestrijding daarvan is onvoldoende.
2.10 De rechtbank overweegt dat de door eiser afgelegde, niet nader onderbouwde verklaringen alsmede de door hem overgelegde brief van dr. Abdul Rashid Jalli van The Organization of National Unity of Afghanistan, van 29 mei 2003 niet als concrete aanknopingspunten als hiervoor bedoeld kunnen worden aangemerkt. Verweerder mocht dan ook van de juistheid van de conclusies in voornoemde ambtsberichten uitgaan.
2.11 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van 'knowing en personal participation'. Hetgeen verweerder in dat verband heeft overwogen, acht de rechtbank voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft niet aannemelijk hoeven achten dat eiser als gouverneur van de provincie Laghman en als partijsecretaris van het provinciaal comité van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: de DVPA) niet op de hoogte was van de door de organisatie waarvoor hij werkzaam was begane misdrijven. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken het feit dat eiser volgens zijn eigen verklaring als gouverneur verantwoordelijk was voor alle provinciale overheidsinstellingen en hoofd was van de politie, de reguliere rechtbanken en het openbaar ministerie en dat niet aannemelijk is dat hij uit hoofde van zijn functie geen weet zou hebben gehad van de begane misdrijven zoals vermeld in het hierboven genoemde ambtsbericht. Evenzeer heeft verweerder eiser verantwoordelijk kunnen houden voor de ernstige misdrijven die door de politie en het gerechtelijk apparaat zijn gepleegd, waarover eiser uit hoofde van zijn functie leidinggevende bevoegdheden had en welke misdrijven onder eisers verantwoordelijkheid als meerdere zijn gepleegd. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet heeft gesteld dat in zijn individuele geval sprake was van een significante uitzondering.
2.12 Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Op grond daarvan heeft verweerder gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.
2.13 De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of zich ten aanzien van eiser een uitzonderlijke situatie voordoet, waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.14 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juni 2009, LJN: BI8748) volgt dat, zo enigszins mogelijk, moet worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient zo te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Het vorenstaande heeft eveneens te gelden voor de situatie waarin een vreemdeling verblijf wordt onthouden, omdat hij ongewenst is verklaard.
2.15 Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar het land van herkomst. Ten aanzien van dit, in paragraaf C4/3.11.3.4, onder a, van de Vc 2000 neergelegde, duurzaamheidscriterium heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven dat de beantwoording van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van eiser om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is, daarbij niet expliciet is betrokken.
2.16 In de toelichting bij paragraaf C4/3.11.3.4, onder b, van de Vc 2000 is vermeld dat een vreemdeling aannemelijk dient te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de desbetreffende vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.17 Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juli 2011 van de Afdeling (nr. 201005039/1/V2, LJN: BR3779) dient verweerder alle door eiser aangevoerde belangen te betrekken bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Daarbij dient verweerder inzichtelijk te maken welk gewicht hij hecht aan de door eiser aangevoerde belangen en deze belangen vervolgens kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, af te wegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat niet te berusten in het verblijf hier te lande van personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en hen derhalve geen verblijfsvergunning te verlenen.
2.18 Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 november 2007 van de Afdeling (200703870/1, LJN: BB8500, JV 2008/16) overweegt de rechtbank dat het primair aan verweerder ter beoordeling staat of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Derhalve dient het oordeel van verweerder te dien aanzien door de rechtbank terughoudend getoetst te worden.
2.19 Eiser heeft aangevoerd dat het hem onthouden van een verblijfstitel disproportioneel moet worden geacht. Door de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is de aanvraag van zijn echtgenote en kinderen om gezinshereniging niet ingewilligd. Daardoor moet eiser inmiddels al langer dan dertien jaren gescheiden leven van vrouw en kinderen. Eiser is voorts getroffen door de dood van zijn oudste zoon enkele jaren geleden in Rusland. Verder is eiser een uitkering onthouden en beschikt hij niet over een zorgverzekering. Eiser heeft gesteld dat hij lijdt aan ernstige psychische klachten. Ook heeft hij astmatische klachten, lijdt hij aan vaatafwijkingen aan een been, waardoor loop- en mobiliteitsklachten optreden. Eiser verwijst naar een niet-overgelegde brief van zijn huisarts dr. Tiemens van
9 mei 2011, waarin wordt aangegeven dat de behandeling van de klachten ernstig bemoeilijkt wordt door eisers huidige financiële situatie.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in gezinsverband bij zijn meerderjarige, studerende dochter verblijft en dat tussen hen beiden een hechte band bestaat.
2.20 Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. De door eiser aangevoerde elementen zijn afzonderlijk noch in samenhang bezien voldoende ernstig om te concluderen tot een uitzonderlijke situatie. Bij beschikking van 9 juli 2001 was eiser reeds bekend gemaakt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem werd tegengeworpen. Eiser wist in ieder geval vanaf dat moment dat hij Nederland diende te verlaten.
2.21 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser met de onder rechtsoverweging 2.19 genoemde belangen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich de uitzonderlijke situatie voordoet dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Over de door eiser aangevoerde medische situatie overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Evenmin kan eisers stelling dat tussen hem en zijn dochter sprake is van ‘more than normal emotional ties’ slagen. Dat eiser woonachtig is bij zijn studerende dochter en dat tussen beiden een hechte band bestaat, is daartoe onvoldoende. Het door eiser aangevoerde maakt niet dat hij zich in Nederland in een situatie bevindt die zich in relevant opzicht onderscheidt van andere vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard en waarbij artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting.
2.22 Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de door eiser gestelde belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis heeft kunnen hechten.
2.23 Voor zover eiser heeft beoogd een separaat beroep te doen op artikel 8 van het EVRM en meent dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning strijdig is met dit artikel, overweegt de rechtbank als volgt.
2.24 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.25 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat eisers ongewenstverklaring een inmenging vormt in de uitoefening van het recht op familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn in Nederland rechtmatig verblijvende kinderen [betrokkene], [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene].
2.26 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat inmenging in het gezinsleven van eiser met [betrokkene], [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] gerechtvaardigd is. Verweerder heeft daarbij deugdelijk en kenbaar de belangen afgewogen, waarbij zowel de ‘guiding principles’ zoals omschreven in het Boultif-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001 (JV 2001/254) en het Üner-arrest van het EHRM van 5 juli 2005 (JV 2005/305) zijn betrokken alsook de door eiser gestelde individuele belangen. De intensiteit van de relatie tussen eiser en zijn meerderjarige dochter bij wie hij inwoont, is voorts niet van dien aard gebleken dat verweerder die van doorslaggevende betekenis heeft moeten achten. Zoals hiervoor is overwogen is de gestelde zeer hechte band tussen eiser en zijn dochter onvoldoende om te spreken van meer dan de gebruikelijke emotionele banden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, zodat artikel 8 van het EVRM zich niet tegen eisers ongewenstverklaring verzet.
2.27 Het beroep is ongegrond.
2.28 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, als voorzitter, mr. M. van Loenen en mr. M. van Bruggen, als rechters en door de voorzitter en A. van den Ham als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.