RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 10/42296
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer],
eiser,
gemachtigde mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle;
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Bij besluit van 24 november 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij brief van 7 december 2010 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 3 januari 2011 is het beroep voorzien van gronden. Op 8 februari 2011 zijn nadere stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 5 juli 2011 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het gestelde ter zitting is in geschil de vraag of verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten en op grond daarvan de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft kunnen intrekken. Voorts is in geschil de vraag of artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst en of, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is.
2.2 Samengevat heeft verweerder overwogen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn aanvraag zouden hebben geleid. Ten aanzien van eiser bestaan ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat sprake is van ‘knowing participation’. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat eiser behoorde tot zowel de KhAD als de WAD en dat zijn hoogste rang binnen deze organisatie kolonel is geweest. Nu eiser werkzaam was voor een organisatie of onderdeel daarvan, waarvan het hoofdbestanddeel van de activiteiten bestond uit het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, en gezien zijn jarenlange carrière binnen het voormalige communistische Afghaanse regime, is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser wist of weet had moeten hebben van de misdrijven die door de organisatie waartoe hij behoorde, ten tijde van zijn werkzaamheden voor zowel de KhAD als de WAD, zijn gepleegd, aldus verweerder. Daarnaast wist of had eiser moeten weten dat deze misdrijven onderdeel waren van een wijdverbreide of stelselmatige aanval, gericht tegen de burgerbevolking.
Voorts heeft verweerder overwogen dat in geval van eiser sprake is van ‘personal participation’. In dat verband heeft verweerder overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 29 februari 2000 naar voren komt dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren en martelen en executeren van verdachte personen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij, in weerwil van zijn positie als officier binnen de KhAD en de WAD, niet zelf de genoemde misdrijven heeft gepleegd of heeft doen plegen, dan wel zijn handelen en/of nalaten niet heeft bijgedragen aan het plegen van deze misdrijven. Derhalve is het onvermijdelijk dat eiser persoonlijk in de hierboven bedoelde zin heeft deelgenomen aan de gepleegde ernstige misdrijven en dat er dus geen sprake is van een significante uitzondering.
2.3 Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.4 In paragraaf C8/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is opgenomen dat indien artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt toegepast paragraaf C5/2 van overeenkomstige toepassing is. Volgens paragraaf C5/2 van de Vc 2000 wordt met de intrekking van de vergunning nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reperatoire aard en niet van punitieve aard. Er wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt.
2.5 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.6 Niet in geschil is dat eiser in de periode van 1981 tot 1992 diverse functies heeft bekleed, waaronder die van kolonel, binnen de KhAD en de WAD.
Eiser bestrijdt evenwel dat sprake is van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’.
2.7 Uit het beleid van verweerder, zoals vermeld in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000, volgt dat verweerder zorgvuldig moet motiveren dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Als daaraan is voldaan dient de vreemdeling, wil hij voorkomen dat dit artikel hem wordt tegengeworpen, een en ander gemotiveerd te weerleggen. Teneinde te bepalen of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen wordt de zogenoemde ‘knowing and personal participation test’ toegepast.
Er is onder meer sprake van 'knowing participation' indien de vreemdeling werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Volgens voormelde paragraaf is onder meer sprake van 'personal participation' indien een vreemdeling heeft behoord tot een categorie personen binnen een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
2.8 De rechtbank overweegt dat nu het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een voor eiser belastend besluit betreft de bewijslast komt te rusten op verweerder. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 december 2004 (nr. 200406434/1, www.raadvanstate.nl) waaruit blijkt dat het op de weg van verweerder ligt om, indien sprake is van intrekking van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, aannemelijk te maken dat zich de daarin vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het aan de vreemdeling om het geleverde bewijs te weerleggen.
2.9 Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, verwezen naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan in de periode 1978 – 1992 (kenmerk DPC/AM-663896), het individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 april 2000 (kenmerk DPC/AM-53227), het individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 februari 2001 (kenmerk DPC/AM-696792) en het individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 augustus 2001 (kenmerk DPC/AM-723512).
2.10 Eiser heeft gemotiveerd betwist dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Ter staving van dit standpunt heeft eiser verwezen naar paragraaf 2.7 van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en de onderliggende stukken van dit ambtsbericht. Voorts heeft eiser verwezen naar een rapport van de UNHCR met de titel “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992” en verschillende rapporten van dr. A. Giustozzi. Eiser heeft in het bijzonder gewezen op punt 17 en 20 van voornoemd UNHCR-rapport.
2.11 De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een ambtsbericht is aan te merken als een deskundigenrapport. Indien het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, mag verweerder bij besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
De uitkomsten van een dergelijk bericht worden dan voor waar aangenomen en het is dan aan de vreemdeling om, mocht hij zich niet kunnen vinden in deze uitkomsten, concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel aan de in het ambtsbericht neergelegde uitgangspunten rechtvaardigen. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen ter bestrijding daarvan is onvoldoende.
2.12 Paragraaf 2.7 van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van
29 februari 2000, zoals aangehaald door eiser, vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
“Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij, heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers van de KhAD en de WAD werd voortdurend op de proef gesteld. Indien ook maar de geringste twijfel bestond over de toewijding van een medewerker aan de communistische zaak, dan werd hij (of zij) zonder meer uit de gelederen van de KhAD of de WAD verwijderd. Veelal betekende dit de dood van de betrokken medewerker. Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen.
Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Onder-officieren en officieren van de KhAD en de WAD konden geen ontslag nemen zonder het risico te lopen als deloyaal te worden aangemerkt. Wel was het mogelijk dat zij naar een andere overheidsdienst werden overgeplaatst. Uit het bovenstaande volgt dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen”.
2.13 Het rapport van de UNHCR vermeldt, onder punt 17 en 20, voor zover thans van belang, het volgende:
“17. However, the KhAD/WAD also included non-operational (support) Directorates/Units at the central, provincial and district levels, as follows:
- Administration and Finance
- Cadre/Personnel
- Post and Parcels
- Propaganda and counter propaganda
- Logistics
- Telecommunications and Decoding
- Press and Educational Institutions
- Agent and Informers
- Analysis and Reporting
Information available to UNHCR does not link these Support Directorates to human rights violations in the same manner as the operational units.
(…)
20. All positions within the formal KhAD/WAD organigramme were ranked military positions. Rank was determined by the level of education, and promotions in rank were based on military law, largely based on the years of completed service. (…) During the last five years of the KhAD/WAD’s existence, promotion of officers also took place not necessarily because of the officer’s length of service or loyalty, but because of the huge turnover of staff when many abandoned their posts or left the country, fearing the political changes ahead.”
2.14 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 (nr. 200901907/1/V1, www.raadvanstate.nl) overweegt de rechtbank dat de informatie in de hiervoor in rechtsoverweging 2.12 weergegeven paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken wordt gedragen en dat geen sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van die informatie. Dergelijke concrete aanknopingspunten zijn evenmin te vinden in het door eiser aangehaalde rapport van de UNHCR, waarbij de rechtbank eveneens verwijst naar voornoemde uitspraak van de Afdeling. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser de inhoud van de overige door verweerder aangehaalde ambtsberichten niet heeft betwist. Gelet op het vorenstaande mocht verweerder van de juistheid van de conclusies in de ambtsberichten als genoemd in rechtsoverweging 2.9 uitgaan.
2.15 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in geval van eiser sprake is van 'knowing en personal participation'. Hetgeen verweerder in dat verband heeft overwogen, acht de rechtbank voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft, gelet op de lange duur dat eiser werkzaam is geweest voor de KhAD en de WAD en de functies die eiser aldaar heeft bekleed, bezien in het licht van de informatie vervat in de ambtsberichten, niet aannemelijk hoeven achten dat eiser niet op de hoogte was van misdaden die door de KhAD en de WAD werden begaan. Evenmin heeft verweerder aannemelijk hoeven achten dat eiser niet persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdaden en dat in het individuele geval van eiser sprake is van een significante uitzondering.
2.16 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank is voorts van oordeel dat in geval van eiser sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van de juiste gegevens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld van 2 augustus 2004, nr. 200403143/1, www.raadvanstate.nl) is voor de vraag of verweerder bevoegd is om op grond van voormeld artikel(lid) tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd over te gaan bepalend of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of verweerder met gerichte vragen aan de vreemdeling deze gegevens aan het licht had kunnen brengen, noch of het de vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste, dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt. Gelet op het vorenoverwogene was verweerder in beginsel dan ook bevoegd om tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser over te gaan.
2.17 Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting.
2.18 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juni 2009, LJN: BI8748) volgt dat, zo enigszins mogelijk, moet worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient zo te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn.
2.19 Verweerder heeft in het voornemen, dat in de beschikking als ingelast dient te worden beschouwd, als aanvangsdatum in het kader van de duurzaamheidstoets de datum van eisers aanvraag om toelating als vluchteling, gedateerd 5 april 1995, gehanteerd. Verweerder heeft overwogen dat eiser thans in de situatie verkeert dat hij zich al meer dan tien jaren in Nederland bevindt, maar wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Er is tevens geen vooruitzicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn, aldus verweerder. Echter niet is gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Verweerder heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie waarin eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar het land van herkomst.
Ter zitting heeft verweerder in het kader van de duurzaamheidstoets gesteld dat voor de berekening van de termijn dat een vreemdeling zich al meer dan tien jaren in Nederland bevindt, maar wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, als uitgangspunt de bestreden beschikking van 24 november 2010 moet worden genomen. De termijn dat eiser over een verblijfsvergunning heeft beschikt, wordt bij die berekening niet betrokken. Derhalve is ten onrechte in het bestreden besluit niet opgenomen dat vorenbedoelde termijn van tien jaren niet is volgelopen, aldus verweerder.
2.20 De rechtbank overweegt dat nu verweerder ter zitting een met het bestreden besluit strijdig standpunt heeft ingenomen en verschillende aanvangsdata heeft gehanteerd in het kader van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser, het bestreden besluit op dit punt reeds hierom een deugdelijke motivering ontbeert.
2.21 Eiser heeft voorts gesteld dat het besluit om over te gaan tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft een gemotiveerd beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM en het daaraan ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid. Er is sprake van een termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Op grond daarvan kan eisers verblijfsvergunning in redelijkheid niet meer worden introkken en bovendien dient eiser in aanmerking te komen voor schadevergoeding. Eiser heeft aangevoerd dat in dit verband artikel 3.84 van het Vreemdelingenbesluit 2000 van belang is, waarin is bepaald dat na het verstrijken van een periode van twaalf jaren een vergunning niet meer op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan worden ingetrokken. Gelet op de jurisprudentie dient dit artikel naar analogie op asielvergunningen te worden toegepast. Eiser heeft voorts gewezen op Werkinstructie 2007/13 die tot de inwerkingtreding van Werkinstructie 2010/9 gold. Eerstgenoemde werkinstructie, en de daarin vervatte termijn van twaalf jaren, was ten tijde van het voornemen van 7 juni 2010 nog geldig. Ook toen eisers verblijfsvergunning nog geldig was, was deze werkinstructie van toepassing. Verweerder kan daar niet ten nadele van eiser op terugkomen.
2.22 Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat geen sprake is van termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Ook gelet op de ernst van de grondslag voor intrekking van de verblijfsvergunning asiel rechtvaardigt (processueel) tijdsverloop niet de conclusie dat moet worden afgezien van toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 35 van de Vw 2000. Verweerder heeft voorts gesteld dat de omstandigheid dat in het verleden middels Werkinstructie 2007/13 een tijdslimiet is opgelegd inzake de intrekking van verblijfsvergunningen als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, niet de conclusie rechtvaardigt dat een dergelijke limiet nooit meer gewijzigd zou kunnen worden. Voorts was ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit op 24 november 2010 Werkinstructie 2010/9 van toepassing waarbij geen tijdslimiet wordt opgelegd inzake intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, aldus verweerder.
2.23 De rechtbank is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Aan de handelwijze van verweerder heeft eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hem het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet zou worden tegengeworpen. Dit is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 7 juli 2010, nr. 201003689/1/V1, www.raadvanstate.nl) eerst anders indien verweerder expliciet zou hebben verklaard dat dit artikel niet aan eiser wordt tegengeworpen. Van een dergelijke expliciete toezegging is in de onderhavige zaak echter geen sprake. Bij het ontbreken van een toezegging dient eiser er steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden ter zake van een op basis van onjuiste of onvolledige informatie verkregen vergunning.
2.24 De rechtbank is evenwel van oordeel dat de mogelijkheid tot rechtsherstel, hoewel dit naar zijn aard in beginsel niet aan termijnen gebonden is, op enig moment wordt begrensd door rechtsverwerking. In geval van eiser is die begrenzing mede gelegen in het aanzienlijke tijdsverloop tussen het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van 5 februari 2002 en het uiteindelijke besluit daartoe op 24 november 2010. Verweerder kan aan dit tijdsverloop niet alle betekenis ontzeggen onder de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat de tijdslimiet van twaalf jaren thans niet meer in het beleid is opgenomen. Gegeven de omstandigheden kon bij eiser een zeer sterke verwachting ontstaan dat verblijf zou worden toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van deze redenen in redelijkheid niet kunnen overwegen dat het tijdsverloop van onvoldoende gewicht is om van de intrekking van de verblijfsvergunning af te zien. Daarbij wijst de rechtbank op hetgeen hieronder in het kader van artikel 6 van het EVRM wordt overwogen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit ook op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert.
2.25 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 december 2008 (nr. 200704652/1, www.raadvanstate.nl) overwogen dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.26 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 april 2010 (nr. 200906777/1/H2, www.raadvanstate.nl) overwogen dat artikel 6 van het EVRM en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel een beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter vereisen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waarbij kan worden gewezen op de uitspraak van 24 december 2008 (nr. 200802629/1, www.raadvanstate.nl), vangt de redelijke termijn in zaken waarin een bezwaarprocedure geldt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De uitsluiting van de bezwaarschriftenprocedure in asielzaken is neergelegd in artikel 80 van de Vw 2000. Ter vervanging daarvan is een voornemenprocedure gekomen. Verweerder dient alvorens een aanvraag af te wijzen de vreemdeling van het voornemen daartoe en de gronden daarvoor op de hoogte te stellen, zodat deze daarop kan reageren met een zienswijze. Het voornemen heeft geen rechtsgevolg en is derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar vormt een onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat het geschil een aanvang heeft genomen op het moment waarop eiser beroep heeft ingesteld tegen het door verweerder genomen besluit.
2.27 In geval van eiser heeft verweerder op 5 februari 2002 een voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kenbaar gemaakt. Bij besluit van 24 juli 2002 is de aan eiser verleende vergunning ingetrokken. In deze situatie vangt de redelijke termijn aan op 19 augustus 2002, de datum waarop eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 24 juli 2002. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 25 maart 2005 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats gegrond verklaard. Daarop heeft op 8 september 2005 een aanvullend gehoor in het kader van artikel 3 van het EVRM plaatsgevonden. Op 8 oktober 2009 is eiser andermaal aanvullend gehoord. Op 7 juni 2010 is een voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kenbaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2010 is de vergunning ingetrokken. Uit het vorenstaande volgt dat eiser ruim acht jaren in onzekerheid verkeerde over het behoud van een verblijfsvergunning die in 1995 aan hem is verleend.
2.28 Onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 overweegt de rechtbank dat een behandeltermijn van de beslechting van het geschil van vier jaren redelijk is. Daarbinnen mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaren duren.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Zoals uit, onder meer, deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In geval van eiser, waarin vernietiging van een besluit door de rechtbank leidt tot herhaalde besluitvorming door verweerder, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Dat is slechts anders in geval de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden.
2.29 Na het instellen van beroep op 19 augustus 2002 tegen het besluit van 24 juli 2002 eindigde de behandeltermijn van de in rechtsoverweging 2.28 genoemde redelijke termijn van vier jaren, op uiterlijk 19 augustus 2006. Uitgaande van een behandelduur van het beroep van ten hoogste twee jaren, diende op uiterlijk 19 augustus 2004, op het door eiser op 19 augustus 2002 ingestelde beroep te worden beslist. Op 25 maart 2005, derhalve zeven maanden buiten de gestelde behandelduur van het beroep van twee jaren, is het beroep gegrond verklaard en ontstaat het vermoeden dat de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep van twee jaren met zeven maanden heeft overschreden. Deze overschrijding is niet aan het bestuursorgaan toe te rekenen. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat, omdat in deze procedure moet worden beslist op het verzoek om schadevergoeding, het onderzoek zal worden heropend en de Staat der Nederlanden als partij in de procedure zal worden betrokken.
2.30 Rekening houdend met het voorgaande concludeert de rechtbank tot een overschrijding van de redelijke termijn van vier jaren en vijf maanden van de zijde van verweerder, waarbij is uitgegaan van vijf jaren en twee maanden na afloop van de redelijke termijn van vier jaren per 19 augustus 2006, met aftrek van zeven maanden die niet voor rekening van verweerder komen. Van omstandigheden als genoemd in rechtsoverweging 2.28 is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, zodat de uit die overschrijding voortvloeiende immateriële schade ten laste dient te komen van verweerder. Bij de berekening van de schadevergoeding gaat de rechtbank uit van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 4.500,-- (negen maal € 500,--).
2.31 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.20 en 2.24 is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb vernietigen en verweerder veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan eiser.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 november 2010;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 4.500,--;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer Awb 11/32836 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding en merkt de Staat der Nederland (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,-- te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, als voorzitter, mr. M. van Loenen en mr. M. van Bruggen, als rechters en door de voorzitter en A. van den Ham als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.