RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2011
[eiser],
geboren op [datum] 1984,
nationaliteit Egyptische,
eiser,
gemachtigde mr. G.G.A.J. Adang,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. M.F van der Lubbe
Bij besluit van 3 september 2010 heeft verweerder afgewezen de aanvraag van eiser om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 7 december 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 14 december 2010 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 14 maart 2011, waar eiser en [referente] (hierna: referente) zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld adequaat te reageren op de door partijen eerst ter zitting ingenomen standpunten en overgelegde stukken.
Bij brief van 11 mei 2011 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht en gereageerd op de door eiser overgelegde stukken.
Bij brief van 22 juli 2011 heeft eiser gereageerd op de brief van verweerder.
De behandeling van de zaak is vervolgens voortgezet op de zitting van 18 oktober 2011, waar zowel eiser als verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts was referente aanwezig.
1. Aan de orde is of de weigering om eiser een document te verstrekken waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is op een onbekende datum Nederland ingereisd.
4. Op 19 januari 2010 is eiser op de Egyptische ambassade te ’s-Gravenhage getrouwd met referente. Referente heeft de Poolse nationaliteit.
5. Eiser heeft op 25 februari 2010 een aanvraag ingediend om afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
6. Op 29 juni 2010 heeft verweerder eiser en referente afzonderlijk van elkaar gehoord over het tussen eiser en referente gesloten huwelijk.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente dat enkel is aangegaan met het oogmerk het in Richtlijn 2004/38/EG (hierna: richtlijn) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te genieten. Uit informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken is gebleken dat in 2009 sprake was van een forse toename van het aantal legalisatieverzoeken betreffende consulaire huwelijken gesloten bij de Egyptische ambassade te Den Haag en het Marokkaans consulaat te Amsterdam. Tevens was sprake van indicaties die doen vermoeden dat de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in een deel van de gevallen waarschijnlijk zijn misbruikt met als enige doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. Wat betreft die indicaties moet gedacht worden aan de omstandigheid dat communicatie tussen de echtgenoten moeilijk tot onmogelijk is en dat na verloop van tijd de voor de legalisatiebalie vereiste documenten al bleken te worden meegebracht. Op grond van deze informatie ontstonden indicaties die tot nader onderzoek hebben geleid. Verweerder heeft van het ministerie van Buitenlandse Zaken in totaal zo’n 250 zaken gekregen waarin een consulair huwelijk was gesloten in de Egyptische ambassade of het Marokkaanse consulaat. Hieruit zijn willekeurig 20 zaken gehaald die nader zijn onderzocht. Van die 20 zaken zijn er vervolgens 16 afgewezen omdat er sprake was van een schijnhuwelijk. Naar aanleiding van deze resultaten is besloten de overige 230 zaken ook nader te bestuderen. De zaak van eiser valt hieronder. Ook bij die 230 zaken is nader onderzoek gedaan in de vorm van een gehoor waarvoor betrokkenen zijn uitgenodigd. Eiser en referente hebben tijdens de hoorzitting op 29 juni 2010 dusdanig tegenstrijdige uitlatingen gedaan dat niet aannemelijk is dat zij daadwerkelijk een relatie hebben. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu sprake is van een schijnhuwelijk. Van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is immers geen sprake. Het verzoek om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is dan ook terecht afgewezen. Tot slot is verweerder van oordeel dat van horen van eiser kon worden afgezien, nu het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was.
8. Eiser heeft zich -kort weergegeven- op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een schijnhuwelijk. Het huwelijk is rechtsgeldig. Het huwelijk is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en is erkend naar Nederlands internationaal privaatrecht. Verweerder heeft onvoldoende bewijs geleverd voor de conclusie dat sprake is van een schijnhuwelijk. Door verweerder zijn geen criteria bepaald om vast te stellen of er sprake is van misbruik om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Voorts is eiser ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte systematisch onderzoek heeft gedaan naar huwelijken zoals door eiser en referente is gesloten. Volgens eiser is systematisch onderzoek verboden. Eiser wijst hierbij op paragraaf 4.2 van de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38EG.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Ingevolge artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, sub 2 en artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, verschaft verweerder aan een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
11. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
12. Ingevolge artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb 2000 is voornoemde paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich in Nederland bij hem voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
13. Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c van het Vb 2000.
14. Op grond van artikel 35 van de richtlijn kunnen de lidstaten effectieve en noodzakelijke maatregelen nemen ter bestrijding van misbruik en fraude op gebieden die binnen de materiële werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van personen vallen, door een in die Richtlijn neergelegd recht in het geval van misbruik, of fraude, zoals schijnhuwelijk te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen zijn evenredig en zijn onderworpen aan de procedure waarborgen van de artikelen 30 en 31.
15. Ingevolge overweging 28 van de considerans van de richtlijn moeten schijnhuwelijken worden omschreven als huwelijken die zijn aangegaan met als enig doel het in de Richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten.
16. De rechtbank stelt vast dat de richtlijn uitdrukkelijk spreekt over schijnhuwelijken en aldus onderscheid maakt tussen enerzijds ‘reële’ huwelijken waaraan (unierechtelijke) verblijfsrechten kunnen worden ontleend en anderzijds schijnhuwelijken in welk geval sprake is van misbruik en de betreffende lidstaat verblijfsrechten kan ontzeggen en beëindigen. Hieruit volgt dat het enkele feit dat sprake is van een (rechtsgeldig) huwelijk (dat is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie) niet met zich brengt dat geen sprake is van een schijnhuwelijk.
17. Gezien het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder over de aanleiding van het onderzoek naar huwelijken gesloten op de Egyptische ambassade en het Marokkaanse consulaat en meer in het bijzonder het onderzoek naar het huwelijk tussen eiser en referente, bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verboden systematisch onderzoek.
18. De rechtbank leidt uit de richtlijn af dat sprake is van een schijnhuwelijk en dus van misbruik indien het huwelijk is aangegaan met als enig doel het in de Richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten. Het is aan de (nationale) rechter om vast te stellen of in het individuele geval het bewijs daarvoor is geleverd, volgens de bewijsregels van het nationale recht, voor zover deze geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het unierecht (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 14 december 2000 inzake Emsland-Starke C-110/99, punt 54, www.curia.eu).
19. Niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat op verweerder de bewijslast rust aannemelijk te maken dat sprake is van een schijnhuwelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
20. In het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op de constatering in het primaire besluit dat tijdens het gehoor van eiser en referente op essentiële vragen verschillende antwoorden zijn gegeven. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat niet aannemelijk is dat de herinneringen van twee mensen aan dezelfde gebeurtenissen, zoals het ontstaan en verloop van hun relatie, de dag van de huwelijksvoltrekking en hun verdere leven samen, na een jaar al dusdanig is gaan verschillen, dat ze zulke discrepanties, als in het gehoor naar voren zijn gekomen, rechtvaardigen. Volgens verweerder is niet aannemelijk dat herinneringen van twee mensen en dan in het bijzonder aan hun huwelijksdag, welke binnen een echte relatie toch over het algemeen als een zeer bijzondere dag wordt beschouwd, zelfs binnen vijf maanden na het huwelijk al zo van elkaar verschillen. Verweerder verwijst in dit verband naar het verslag van gehoor van 29 juni 2010.
21. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente heeft gewezen op een aantal door hem geconstateerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser en referente zoals afgelegd tijdens het gehoor op 29 juni 2010. Het gaat hier om verklaringen over het feestje op 30 april 2009, over het zoeken en vinden van werk door eiser, over bezoeken van referente aan eiser in Amsterdam, over het tijdstip waarop eiser bij referente is gaan wonen, over het moment waarop eiser referente ten huwelijk heeft gevraagd, over de duur van de kluswerkzaamheden van eiser in het huis van referente en over de reden van het opnemen van verlof door referente.
22. Voor zover verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit voor overige tegenstrijdigheden verwijst naar het verslag van het gehoor moet worden geoordeeld dat een dergelijke wijze van motiveren niet voldoet aan de eisen van een kenbare en deugdelijke motivering.
23. Wat betreft de door verweerder in het primaire besluit geconstateerde (en hiervoor weergegeven) tegenstrijdigheden stelt de rechtbank allereerst vast dat deze betrekking hebben op gebeurtenissen in de periode van april 2009 tot en met augustus/september 2009 en niet, zoals verweerder in het bestreden besluit aanneemt, op de dag van de huwelijksvoltrekking op 19 januari 2010 en hun verdere leven samen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden over die gebeurtenissen vooral betrekking hebben op details. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen het tijdsverloop van ongeveer een jaar tussen die gebeurtenissen en het gehoor op 29 juni 2010, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden over die gebeurtenissen niet zodanig zijn dat verweerder uitsluitend op basis daarvan de verstrekkende conclusie kan trekken dat sprake is van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat eiser en referente vele vragen – ook gedetailleerde over hun ontmoetingen en de huwelijksdag – wel eensluidend hebben beantwoord. Voorts hebben eiser en referente hun in het gehoor genoemde bezoeken aan elkaar door middel van het tonen van treinkaartjes gestaafd. Tot slot hebben eiser en referente onweersproken gesteld dat zij van augustus/september 2009 met elkaar samenwonen.
24. Voorts heeft verweerder eiser, gezien het voorgaande, ten onrechte niet gehoord naar aanleiding van diens bezwaarschrift.
25. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
26. De rechtbank acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel toepassing te geven aan de bestuurlijke lus. Wel zal de rechtbank verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
27. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1.092,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 14 maart 2011;
• 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 18 oktober 2011;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
28. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
29. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1.092,50.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als rechter in tegenwoordigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>