RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/34275 (voorlopige voorziening)
AWB 11/34273 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 november 2011
[verzoeker],
geboren op [dag] juli 1994,
nationaliteit Afghaanse,
verblijvende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. I. Wudka,
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. R. van der Zanden.
Bij besluit van 24 oktober 2011, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tevens heeft verweerder bij dit besluit geweigerd om verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 te verlenen onder de beperking alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 8 november 2011, waar verzoeker is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft verzoeker - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt dat zijn vader als gevolg van een ruzie met Pashtun-sprekende mensen over zijn grond door hen is gedood. Zijn moeder is onder druk gezet om te vertellen waar verzoeker was. Omdat de Pashtun-sprekende mensen de grond willen hebben zijn ze nu op zoek naar verzoeker omdat hij nu eigenaar is van de grond.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
7. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
8. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede de omstandigheid betrokken, dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Verweerder heeft zich in de besluitvorming op het standpunt gesteld dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Voorts heeft verzoeker ter staving van zijn asielrelaas ook geen documenten overgelegd. Verweerder werpt verzoeker tegen dat hij heeft verklaard in het bezit te zijn van een taskera maar over het ontbreken hiervan wisselende verklaringen heeft afgelegd. In het proces-verbaal dat op 16 september 2011 door de politie Kennemerland is opgemaakt, verklaart verzoeker dat zijn taskera vernietigd is toen de Taliban een aanslag pleegde in de buurt waar hij woonde. Verzoeker verklaarde dat er een drietal huizen, waaronder dat van zichzelf, door de Taliban zijn opgeblazen. Echter ten tijde van het nader gehoor op 18 oktober 2011 verklaart verzoeker dat hij zijn taskera vergeten is mee te nemen bij zijn vertrek uit de (opgeblazen) woning, aldus verweerder.
10. Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft tegengeworpen en zijn asielrelaas ongeloofwaardig heeft bevonden. Verzoeker stelt dat hij niet wisselend heeft verklaard over de taskera. Verzoeker heeft in eerste instantie zijn taskera niet meegenomen omdat hij toen hij zijn woning ontvluchtte er niet aan heeft gedacht zijn taskera mee te nemen. Verzoeker heeft vervolgens een aantal maanden ondergedoken gezeten bij zijn oom. In de tussentijd had alstoen de takera opgehaald kunnen worden door bijvoorbeeld een derde. Dat was echter niet meer mogelijk omdat verzoeker vernomen had dat er een aantal huizen opgeblazen waren, waaronder zijn ouderlijk huis. Ook daarom lag het voor de hand dat ook later de taskera niet kon worden opgehaald en meegenomen, aldus verzoeker.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat verzoeker wisselend heeft verklaard. Immers verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor van 16 september 2011 verklaard op de vraag met betrekking tot de taskera “Waar is/ zijn dit/deze documenten nu?”: “Ik weet het niet, ik denk dat het vernietigd is toen de Taliban een aanslag pleegde in onze buurt. Er zijn ongeveer drie huizen opgeblazen, waaronder die van ons”. In het nader gehoor heeft verzoeker op de vraag “Als jullie nog een uur hadden om in te pakken, waarom heb je je taskera dan niet meegenomen uit de woning?” geantwoord: “Er zijn heel veel andere dingen achtergebleven. Ik was het vergeten”. De voorzieningenrechter ziet niet in dat deze verklaringen wisselend zijn. Immers bij het verhoor van 16 september 2011 is aan verzoeker gevraagd, waar de documenten op dat moment waren. In het nader gehoor is aan verzoeker gevraagd naar de situatie van verzoeker op het moment dat hij in eerste instantie zijn woning ontvluchtte.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet uitsluitend op basis van de verklaringen van verzoeker in voormeld proces-verbaal en het nader gehoor op het standpunt mogen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit, niet aan hem kan worden toegerekend. Daaruit vloeit voort dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 mag worden tegengeworpen aan verzoeker. Verweerder heeft zich dan ook niet op basis van dit artikel op het standpunt mogen stellen dat van het relaas van verzoeker een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden. Deze beroepsgrond slaagt.
13. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij als Hazara in de provincie Uruzgan risico loopt op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat hij tot een kwetsbare minderheid behoort. Verzoeker heeft ook gesteld dat in de provincie Uruzgan sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij deswege in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar het Algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2011, alsmede naar de “Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Need of Asylum-Seekers from Afghanistan” van de UNHCR van 17 december 2010 waarin wordt vermeld dat in 2010 het aantal burgerslachtoffers, veiligheidsincidenten en ontheemden in Afghanistan is toegenomen. Voorts heeft verzoeker verwezen naar datarapporten van Quarterley Data Report van de Afghanistan NGO Safety Office (ANSO) van 2010. Verzoeker heeft bovendien een beroep gedaan op ANSO-rapporten van 1 januari 2011 en van april 2011. Verzoeker heeft ook verwezen naar het rapport van de International Crisis Group van 28 november 2010 en naar het beleid van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatslozen inzake asielaanvragen van Afghaanse asielzoekers van september 2010.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevolkingsgroep van de Hazara in Uruzgan geen bijzonder risico loopt. Niet gebleken is dat verzoeker behoort tot een door de minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. De Hazara behoren volgens verzoekers verklaring in zijn woonomgeving tot de meerderheid. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van persoonlijke feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
15. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden omdat hij tot de Hazara behoort. Verzoeker heeft verklaard dat hij nooit vanwege zijn etniciteit problemen heeft ondervonden. Voorts heeft hij niet onderbouwd of geconcretiseerd waarom hij als Hazara in de provincie Uruzgan risico loopt op een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Bovendien behoort verzoeker, zoals verweerder op goede grond heeft betoogd, niet tot een kwetsbare minderheidsgroep.
16. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
17. Het Algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2011 beslaat de periode van juli 2010 tot en met augustus 2011. In dat ambtsbericht is onder meer het volgende vermeld:
<small><b>2.6 Veiligheidssituatie </b>
2010 was het meest gewelddadige jaar sinds de val van de Taliban, in termen van veiligheidsincidenten en aantallen burgerslachtoffers. Het zuidwesten en zuidoosten van Afghanistan (grensgebieden met Pakistan) zijn, ook in 2011, nog steeds de meest onveilige gebieden. In 2010 breidden de gewelddadigheden zich uit naar gebieden die voorheen als stabiel bekend stonden, zoals delen van het noorden en westen van Afghanistan. De grootste toename van het aantal incidenten vond plaats in de zuidoostelijke en voorheen stabielere noordelijke regio.
(…)
De Taliban en andere opstandelingen voerden in deze verslagperiode meer en complexere aanvallen uit met <i>Improvised Explosive Devices</i> (IED’s), waarbij per aanval veel slachtoffers vielen. De aanvallen zijn bedoeld om de bevolking te intimideren en te controleren, vooral in gebieden waar de Taliban meer voet aan de grond wil krijgen.
(…)
<b>2.6.3 Burgerslachtoffers </b>
In 2010 is het aantal burgerslachtoffers gestegen; een trend die zich in de eerste helft van 2011 voortzette. Volgens UNAMA waren er in 2010 2.777 burgerdoden, een verhoging met 15 % ten opzichte van het jaar 2009. 75% van de slachtoffers (2.080 doden) viel als gevolg van Taliban- en andere OMFaanvallen. In de eerste helft van 2011 registreerde UNAMA 1.462 doden, een stijging van 15% in vergelijking met dezelfde periode in 2010.
80% van alle burgerdoden kon in 2011 worden toegeschreven aan opstandelingen. De Taliban en andere OMF richtten zich in hun aanvallen vaak direct tegen de burgerbevolking. De meeste burgerdoden werden veroorzaakt door zelfmoordaanslagen en IED’s. Verder pleegden opstandelingen meer doelgerichte moorden op hooggeplaatste burgers en vielen ze neutrale plaatsen als ziekenhuizen aan.
(…)
Behalve de oostelijke regio ervoeren alle andere regio’s in Afghanistan een grote toename in het aantal burgerdoden vergeleken met 2009. In de noordelijke regio was een relatieve toename van het aantal burgerdoden vergeleken met 2009 met 76%. De zuidoostelijke en zuidelijke regio’s zagen een groei in burgerdoden vergeleken met 2009 met respectievelijk 40 en 21 %. In absolute aantallen telde de zuidelijke regio de meeste burgerdoden (1310 burgerdoden) in 2010. In de centrale hooglanden vielen de minste burgerdoden (3) als gevolg van het gewapend conflict, gevolgd door de noordelijke regio met 141 burgerdoden.
(…)
<b>2.6.5 Regionale verdeling veiligheidsincidenten </b>
De veiligheidssituatie verandert te snel om een goed overzicht van gevaarlijke gebieden te geven en dat is in dit ambtsbericht dan ook niet geprobeerd. Wel wordt in deze paragraaf in algemene termen over de veiligheidssituatie in verschillende delen van Afghanistan geschreven. (…)
<i>Zuid (Helmand, Kandahar, Uruzgan en Zabul)</i>. De Taliban zijn een belangrijke machtsfactor in de provincies Helmand, Kandahar,Uruzgan en Zabul en hebben daarmee een grote invloed op het dagelijks leven van veel Afghanen in deze provincies. Buitenlandse en Afghaanse troepen hebben in het zuiden van Afghanistan gedurende de verslagperiode te maken gehad met zware (meestal asymmetrische) tegenstand van OMF. De provincie Helmand telde een hoog aantal aanslagen en een zeer sterke Taliban presentie. Ook in de provincie Kandahar vonden veel geweldsincidenten plaats. Het aantal aanslagen op burgers en politieagenten nam er toe. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid is in de provincie Zabul voor drie districten overgedragen aan het ANA. Ook in deze provincie is een toename van het aantal OMF aanvallen opgetekend.</small>
18. In de door verzoeker overgelegde informatie ziet de voorzieningenrechter geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het algemeen ambtsbericht, te meer nu de door verzoeker overgelegde informatie deels behoort tot de bronnen waarop het algemeen ambtsbericht is gebaseerd.
19. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de provincie Uruzgan, gelet op het Algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 2011, behoort tot de onveiligste gebieden van Afghanistan. Dat er in Uruzgan sprake is van een zeer zorgwekkende veiligheidssituatie maakt evenwel nog niet dat daarmee sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, aldus verweerder.
20. Verweerder heeft zich ter onderbouwing van het voorgaande blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat gebruik wordt gemaakt van methodes en tactieken van oorlogsvoering gericht op het maken van burgerslachtoffers en dat het gebruik van zulke methoden en/of tactieken wijdverspreid waren tussen de partijen van het conflict.
21. Ter onderbouwing van het standpunt dat in de provincie Uruzgan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, heeft verweerder zich gebaseerd op de aantallen dode, gewonde en ontheemde burgers afgezet tegen een totale bevolking in Afghanistan van circa 29,8 miljoen. Nu uit deze aantallen niet volgt dat in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar een reeël risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, is in Uruzgan volgens verweerder, ofschoon sprake is van een zeer zorgwekkende veiligheidssituatie, evenmin sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
22. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
23. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 26 januari 2010 (LJN: BL1483 en JV 2010/78), vloeit voort dat bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, indien zich niet in alle delen van het desbetreffende land van herkomst een situatie als in die bepaling beschreven voordoet, moet worden bezien of zich in dat deelgebied een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet in het kader van het aan de gang zijnde gewapend conflict, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied aldaar, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze jurisprudentie tevens geldt bij de beoordeling of verzoeker voor toelating in aanmerking komt op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
24. Nu verweerder in het midden heeft gelaten of in de onveiligste delen van Afghanistan sprake is van de situatie als hierboven bedoeld heeft verweerder niet kunnen volstaan met het standpunt als beschreven in rechtsoverweging 21. Verweerder had moeten beoordelen of in het specifieke deelgebied, waar de provincie Uruzgan ligt, sprake is van een uitzonderlijke situatie als hierboven bedoeld. Verweerder heeft de conclusie dat de veiligheidssituatie in de provincie Uruzgan zeer zorgwekkend is, maar dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat aldaar geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, daarom onvoldoende onderbouwd. De door verweerder genoemde cijfers met betrekking tot het aantal personen dat recentelijk is teruggekeerd naar Afghanistan maken dit niet anders. Ook deze cijfers hebben immers betrekking op het land als geheel en bieden derhalve geen inzicht in de veiligheidssituatie per regio.
25. Ook de verwijzing van verweerder ter zitting naar de uitspraak inzake Husseini v. Sweden (Application no. 10611/09) van 13 oktober 2011 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) doet aan het voorgaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af. Verweerder heeft betoogd dat uit deze uitspraak volgt dat er in Afghanistan geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat het EHRM, voor zover relevant, het volgende heeft overwogen:
<small>84. The Court considers there are no indications that the situation in Afghanistan is so serious that the return of the applicant thereto would constitute, in intself, a violation of Article 3 of the Convention.
(…)
<b>(e) Changed situation in Afghanistan</b>
95. The Court observes that the Government in their observations stressed that in the light of the Migration Board’s conclusion in December 2009, confirmed by various other sources, that at the relevant time there were impediments to enforcing expulsion orders to Ghazni province, the applicant would not be sent back to his village or province of origin. However, they found it possible and reasonable to expect the applicant to re-settle elsewhere in Afghanistan, for example, in Kabul or Mazar-e Sharif. The applicant disagreed and pointed out that he had no family or network left in Afghanistan to protect him.
(…)
97. (…) The Court considers that as a precondition for relying on an internal flight alternative certain guarantees have to be in place: the person to be expelled must be able to travel to the area concerned, gain admittance and settle there, failing which an issue under Article 3 may arise, the more so if in the absence of such guarantees there is a possibility that the person expelled will find him or herself in a part of the country of origin where he or she may be subjected to ill-treatment.
98. In the present case, having regard inter alia to the Government’s submission (see § 95) and the UNHCR guidelines (see §§ 65 and 96), it appears that an internal relocation alternative is available to the applicant in Afghanistan. Moreover, the Court is not convinced by the applicant’s submission that no matter where in Afghanistan he were to re-settle he would be exposed to a real risk of being subjected to treatment proscribed by Article 3 of the Convention.
<b>(f) Conclusion</b>
99. Having regard to the above, the Court finds that an implementation of the order to deport the applicant to Afghanistan would not give rise to a violation of Article 3 of the Convention.</small>
26. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de voorgaande rechtsoverwegingen, in onderlinge samenhang bezien, niet worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat in geen enkel gebied in Afghanistan sprake is van een situatie als bedoel in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Uit de overweging in paragraaf 84 volgt niet meer dan dat het EHRM van oordeel is dat er geen indicaties zijn dat de situatie in geheel Afghanistan zo ernstig is dat de enkele terugkeer van verzoeker op zichzelf reeds een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Deze overweging sluit echter niet uit dat de situatie in bepaalde delen van Afghanistan zodanig is dat de enkele terugkeer daar naartoe wel leidt tot een schending van artikel 3 EVRM. Aan de vraag of terugkeer van de betrokken vreemdeling naar de regio van herkomst tot een dergelijke schending zou leiden, komt het EHRM evenwel niet toe, nu het EHRM van oordeel is dat van de vreemdeling verlangd mocht worden dat hij zich elders in Afghanistan zou vestigen, bijvoorbeeld in Kabul of Mazar-e Sharif. Ook deze beroepsgrond slaagt.
27. Gelet op het vorenstaande ontbeert het besluit van 24 oktober 2011 een draagkrachtige motivering en is het daarmee genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw te besluiten met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
28. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
29. Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1311,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 oktober 2011;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1311,00;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. S.J.W.H. Potters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>