ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5032

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/28438 en AWB 11/28437
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Afghaanse christen in het licht van recente ambtsberichten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de asielaanvraag van een Afghaanse christen. Verzoeker had op 24 augustus 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 1 september 2011 door de Minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie van christenen in Afghanistan, zoals beschreven in een ambtsbericht van augustus 2011, verslechterd is en dat er nieuwe feiten zijn die de eerdere afwijzing van de asielaanvraag kunnen beïnvloeden. De voorzieningenrechter stelde vast dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat verzoeker bij uitzetting naar Afghanistan geen vrees voor vervolging zou hebben en dat hij geen reëel risico loopt op foltering of onmenselijke behandeling. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit van de Minister en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/28438 en AWB 11/28437
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1973], van Afghaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C. van Zundert, advocaat te Delft,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. D.B. Deckers.
Inleiding
1.1 Op 24 augustus 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 1 september 2011 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2011. Verzoeker heeft in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Over het beroep
2.1 Op 25 mei 2001 heeft verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 18 februari 2003 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 mei 2005, met procedurenummer Awb 09/19091 ongegrond verklaard. Het door verzoeker ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 augustus 2005, nr. 200505254/1, kennelijk ongegrond verklaard.
2.2 Op 14 december 2005 heeft verzoeker wederom een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Verzoeker heeft deze aanvraag op 20 december 2005 ingetrokken.
2.3 Op 24 april 2006 heeft verzoeker wederom een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 28 april 2006 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2006, met procedurenummer Awb 06/21006, ongegrond verklaard.
2.4 Op 4 juni 2007 heeft verzoeker wederom een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 4 november 2008 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 december 2009, met procedurenummer Awb 08/42312, ongegrond verklaard. Het door verzoeker ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de ABRvS van 15 maart 2010,
nr. 201000043/1/V1, kennelijk ongegrond verklaard.
2.5 Op 12 mei 2010 heeft verzoeker wederom een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 21 mei 2010 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 juni 2010, met procedurenummer Awb 10/18320, gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de ABRvS. Bij uitspraak van 16 augustus 2010,
nr. 201005943/1/V2, heeft de ABRvS het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Almelo vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze rechtbank. Bij uitspraak van 19 november 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, Awb 10/30461, het beroep van verzoeker tegen het besluit van 21 mei 2010 gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de ABRvS. Bij uitspraak van 20 april 2011, nr. 201011609/1/V2, heeft de ABRvS het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Almelo vernietigd en het door verzoeker tegen het besluit van 21 mei 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.6 Verzoeker heeft, samengevat, aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom en dat zijn vader aan hem een brief heeft geschreven waarin staat dat hij en anderen hebben vernomen dat verzoeker zich heeft bekeerd. Zijn vader en familie hebben daardoor problemen gekregen, zijn vader is mishandeld en het huis is in brand gestoken. Zijn vader moest daardoor naar Pakistan vluchten. De vader van verzoeker schrijft in de brief dat hij verzoeker zal doden als hij daartoe de kans zou krijgen. Verzoeker heeft de brief van zijn vader bij de onderhavige aanvraag overgelegd. Voorts heeft verzoeker ter ondersteuning een brief van de Kores kerk overgelegd van 6 juni 2011, een internetartikel, “Afghaanse christen dreigt te worden opgehangen” van 9 februari 2011 en een artikel van de Christian Post van 24 februari 2011, de laatste twee stukken ter onderbouwing van de stelling dat de situatie in Afghanistan voor bekeerde christenen is verslechterd.
2.7 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet kan worden beschouwd als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De asielaanvraag is daarom afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 21 mei 2011. Volgens verweerder komt verzoeker daarom niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.
2.8 Ter beoordeling ligt voor of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat aan onderhavige aanvraag van 24 augustus 2011 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, en in het verlengde daarvan met verwijzing naar de inhoud van het eerder genomen besluit terecht heeft beslist dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op een van de in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.9 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.10 Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde brief van zijn vader overweegt de voorzieningenrechter dat, nog afgezien van het feit dat deze ongedateerd is, de brief niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron. De voorzieningenrechter is van oordeel dat reeds om die reden de brief niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.11 Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde brief van de Korus kerk van 6 juni 2011 stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat deze brief dateert van nà het besluit in de laatste asielprocedure van verzoeker. Echter, omdat de bekering van verzoeker tot het christelijk geloof in deze laatste asielprocedure van verzoeker geloofwaardig is bevonden en uit de verklaringen van het met verzoeker gehouden gehoor op 26 augustus 2011 niet blijkt dat er sprake is van een sterke bekeringsdrang bij verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Op voorhand is uitgesloten dat deze brief aan het laatste besluit in de vorige asielprocedure van verzoeker kan afdoen.
2.12 Ten aanzien van het het internetartikel, “Afghaanse christen dreigt te worden opgehangen” van 9 februari 2011 en het artikel van de Christian Post van 24 februari 2011 stelt de voorzieningenrechter eveneens vast dat deze stukken dateren van nà het besluit in de laatste asielprocedure van verzoeker. De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of op voorhand uitgesloten is dat deze stukken aan het eerdere besluit kunnen afdoen.
2.13 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier thans van belang, op het standpunt gesteld dat de informatie die verzoeker heeft overlegd niet kan worden beschouwd als concreet aanknopingspunt dat aanleiding zou moeten zijn voor verweerder om het beleid ten aanzien van in Nederland bekeerde christenen aan te passen. De ABRvS heeft in een uitspraak van 20 april 2011, nr. 201011609/1, het beleid van in Nederland bekeerde christenen uit Afghanistan bekrachtigd. De ABRvS heeft in deze uitspraak overwogen dat uit het ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 weliswaar blijkt dat christenen problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof en dat bekeerlingen risico’s lopen indien zij openlijk uitkomen voor hun bekering tot het christendom, echter dit rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat ze enkel vanwege het feit dat ze christen zijn bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling, nu uit de informatie uit het ambtsbericht evenzeer blijkt dat geen sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, alsmede ter zitting, op het standpunt gesteld dat het nieuwe ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 geen aanleiding vormt tot een wijziging van het beleid inzake Afghaanse bekeerlingen omdat ook uit het ambtsbericht van augustus 2011 niet blijkt dat er sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen. Verweerder heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat de informatie die verzoeker heeft overgelegd aangaande de positie van bekeerlingen in Afghanistan niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid en dat deze informatie niet kan afdoen aan het laatste besluit in de vorige asielprocedure van verzoeker.
2.16 De voorzieningenrechter volgt verweerder in bovenvermeld standpunt niet. Hiertoe acht zij het volgende van belang.
2.17 Het ambtsbericht van augustus 2011 vermeldt, voor zover hier thans van belang, het volgende:
“Het is onduidelijk hoeveel christenen er in Afghanistan leven. De schattingen
lopen uiteen van 500 tot 8000. Het is niet bekend in hoeverre het personen betreft
die sinds hun geboorte reeds christen waren. Er zijn geen christelijke scholen. De
enige christelijke kerk in Afghanistan, die in Kaboel staat, is bedoeld voor leden
van de internationale gemeenschap. Omdat ze het risico lopen in hun rechten te
worden geschonden, komen Afghaanse christenen bijeen op geheime plaatsen. Ze
belijden hun geloof in het geheim, waardoor er weinig bekend is over hun positie.
De christenen die zich over hun geloof uitspreken, lopen in ieder geval het risico te
worden geïntimideerd en bedreigd. Dit laatste geldt zowel voor christenen sinds
geboorte als voor bekeerlingen.
De situatie voor christenen in Afghanistan is in deze verslagperiode verslechterd,
vooral als gevolg van het feit dat christenen in de verslagperiode meer in de
openbaarheid zijn gekomen. Een opruiende uitzending op de Afghaanse Noorin
TV eind mei 2010 heeft hier een negatieve invloed gehad. Een aantal Afghaanse
christenen is (tijdelijk) het land ontvlucht en er vinden nauwelijks meer besloten
samenkomsten plaats. Ook vonden een aantal arrestaties van christenen plaats,
sommige op beschuldiging van afvalligheid.”
Voorts vermeldt het ambtsbericht ten aanzien van bekeerlingen:
“De grondwet biedt onvoldoende bescherming aan bekeerlingen en zij lopen ernstig
risico in hun rechten te worden geschonden. Volgens de grondwet is het
praktiseren van andere religies formeel niet verboden (artikel 2). Echter, volgens
artikel 3 van de grondwet mag niet één wet strijdig zijn met de voorschriften van
de islam. Onder sommige interpretaties van het gewoonterecht en de sharia zijn
blasfemie en afvalligheid niet geaccepteerd en beide kunnen leiden tot het
opleggen van de doodstraf. Veel conservatieve rechters in Afghanistan volgen de
Hanafi rechtspraak die de doodstraf voor bekeerde moslims voorschrijft. Ook kan
het voorkomen dat land en bezittingen van bekeerlingen worden geconfisqueerd
en dat hun huwelijk ongeldig wordt verklaard. Een persoon die zich bekeerd heeft,
heeft 3 dagen om zijn bekering te herroepen om zo zijn straf te voorkomen.
Indien iemand zich bekeert, ervaart de familie van de bekeerling dit veelal als een
schande die ook op de familie afstraalt. Ook de gemeenschap kan zich tegen een
bekeerling keren. Het risico bestaat dat de omgeving van een bekeerling zelf het
recht in handen neemt. In eerste instantie zullen bekeerlingen onder druk worden
gezet terug te komen op hun beslissing en berouw te tonen. Indien een persoon
volhardt in zijn nieuwe religie kan hij het slachtoffer worden van bedreiging,
intimidatie en in voorkomende gevallen fysieke mishandeling. Afghanen die
openlijk uitkomen voor hun bekering lopen grote risico’s die in sommige gevallen
levensbedreigende vormen kunnen aannemen. Het is dit laatste indachtig dan ook
niet mogelijk een betrouwbare inschatting te maken van het aantal Afghanen dat
zich van de islam heeft afgewend.
Sinds de val van de Taliban is de doodstraf op bekering niet uitgevoerd. Wel is ten
minste één persoon in 2008 ter dood veroordeeld. Zijn straf is later omgezet tot 20
jaar gevangenisstraf en weer later heeft president Karzai deze persoon gratie
verleend. In deze verslagperiode is een aantal religieus georiënteerde ngo’s, dat
beschuldigd werd van bekeringsactiviteiten, tijdelijk op non-actief gezet en is een
aantal bekeerlingen gearresteerd.
Ten minste één arrestatie vond plaats na oproepen van onder andere
parlementsleden om zogenoemde christelijke bekeerlingen te arresteren en te
executeren vanwege een televisie-uitzending die de doop van Afghaanse
christenen in mei 2010 uitzond. Betrokkene werd in februari 2011 vrijgelaten. Een
andere Afghaanse bekeerde christen werd op 14 maart 2011 vrijgelaten. Hij werd
in oktober 2010 opgepakt voor het uitdelen van een bijbel in Mazar-i-Sharif.”
2.18 In bovenvermeld ambtsbericht van augustus 2011 staat dat de situatie van christenen in Afghanistan in de verslagperiode juli 2010 tot en met augustus 2011 is verslechterd en dat er ten minste één persoon in 2008 ter dood is veroordeeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de weergegeven passages uit het ambtsbericht van augustus 2011, reeds niet op voorhand is uitgesloten dat de in 2.12 vermelde stukken aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze stukken dan ook nieuwe feiten en omstandigheden.
2.19 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter tevens van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoeker bij uitzetting naar Afghanistan geen vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft en geen reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Gelet op de zeer recente datum van het ambtsbericht van augustus 2011, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit ambtsbericht niet tot aanpassing van het beleid van verweerder zal kunnen leiden. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat, net als is overwogen in de uitspraak van de ABRvS van 20 april 2011, uit het ambtsbericht van augustus 2011 niet blijkt dat er sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen is onvoldoende nu de uitspraak van de ABRvS was gebaseerd op het ambtsbericht van september 2009.
2.20 Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Over de voorlopige voorziening
2.21 Gegeven de beslissing over het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Na deze uitspraak komt verzoeker immers te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van deze wet dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft verzoeker rechtmatig verblijf.
Over de voorlopige voorziening en het beroep
2.22 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,- ).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 1 september 2011;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,-, te betalen aan verzoeker;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorzieningen:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 437,-, te betalen aan verzoeker.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2011.
De griffier: De rechter:
mr. E.J.M. Janssen mr. M. ter Brugge
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen één week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
De uitspraak van de voorzieningenrechter is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de voorzieningenrechter waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.