ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3535

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
330891 / HA ZA 09-0579 en 365498 / HA ZA 10-1677
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Shell-vennootschappen voor schade door olielekkage in Nigeria

In deze zaak vorderden [eiser 1], [eiser 2] en de vereniging Milieudefensie schadevergoeding van de Shell-vennootschappen naar aanleiding van een olielekkage die plaatsvond in juni 2005 nabij Oruma, Nigeria. De eisers stelden dat de Shell-vennootschappen, waaronder Royal Dutch Shell PLC en Shell Petroleum Development Company of Nigeria Ltd., onrechtmatig hadden gehandeld door onvoldoende zorg te dragen voor de pijpleiding en niet adequaat te reageren op de lekkage. De rechtbank behandelde zowel de hoofdzaak als incidentele vorderingen tot exhibitie van bewijsstukken. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkheid van de Shell-vennootschappen beoordeeld moest worden naar Nigeriaans recht, en dat de eisers rechtmatig belang hadden bij de gevraagde bewijsstukken. De rechtbank wees de incidentele vorderingen tot exhibitie af, omdat de eisers onvoldoende onderbouwd hadden dat de gevraagde stukken relevant waren voor hun vorderingen. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de Shell-vennootschappen onrechtmatig hadden gehandeld. De proceskosten werden toegewezen aan de Shell-vennootschappen, en de rechtbank bepaalde dat de procedures verder moesten worden voortgezet met conclusies van repliek.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Vonnis van 14 september 2011 in de exhibitie-incidenten en in de hoofdzaken
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 330891 / HA ZA 09-0579 van
1.[eiser 1],
2.[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats], Nigeria,
3.de vereniging met rechtspersoonlijkheid VERENIGING MILIEUDEFENSIE,
gevestigd te Amsterdam,
eisers in de hoofdzaak, eisers in het incident,
zaakadvocaat: mr. M.J.G. Uiterwaal,
procesadvocaat: mr. W.P. den Hertog,
tegen
1.de rechtspersoon naar buitenlands recht ROYAL DUTCH SHELL PLC,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk, maar kantoorhoudende te Den Haag,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht SHELL PETROLEUM DEVELOPMENT COMPANY OF NIGERIA LTD.,
gevestigd te Port Harcourt, Rivers State, Nigeria,
gedaagden in de hoofdzaak, verweersters in het incident,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 365498 / HA ZA 10-1677 van
1.[eiser 1],
2.[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats], Nigeria,
3.de vereniging met rechtspersoonlijkheid VERENIGING MILIEUDEFENSIE,
gevestigd te Amsterdam,
eisers in de hoofdzaak, eisers in het incident,
zaakadvocaat: mr. M.J.G. Uiterwaal,
procesadvocaat: mr. W.P. den Hertog,
tegen
1.de naamloze vennootschap SHELL PETROLEUM N.V.,
gevestigd te Den Haag,
2.de rechtspersoon naar buitenlands recht THE "SHELL" TRANSPORT AND TRADING COMPANY LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
gedaagden in de hoofdzaak, verweersters in het incident,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
De rechtbank zal de procespartijen hierna noemen "[eiser 1]", "[eiser 2]", "Milieudefensie", "RDS", "SPDC", "Shell Petroleum" en "Shell T&T". [eiser 1], [eiser 2] en Milieudefensie zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als "[eisers c.s.]"; RDS, SPDC, Shell Petroleum en Shell T&T gezamenlijk als "Shell c.s.".
1.De beide procedures
De procedure met rolnummer 09-0579
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 30 december 2009 en alle daarin genoemde eerdere processtukken met alle producties;
- de incidentele conclusie ex artikel 843a Rv van [eisers c.s.];
- de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv, met productie;
- de conclusie van repliek in het incident ex artikel 843a Rv tevens houdende wijziging van de incidentele eis;
- de conclusie van dupliek in het incident ex artikel 843a Rv, met producties.
1.2.Op 19 mei 2011 heeft in het incident ex artikel 843a Rv een pleidooi plaatsgevonden, ter gelegenheid waarvan partijen (bij akte en nadere akte) nog producties hebben overgelegd. Partijen hebben zich bediend van pleitnotities.
1.3.Ten slotte is vonnis in het incident bepaald op heden.
De procedure met rolnummer 10-1677
1.4.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 april 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak, met producties;
- de incidentele conclusie ex artikel 843a Rv van [eisers c.s.];
- de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv, met productie,
- de conclusie van repliek in het incident ex artikel 843a Rv;
- de conclusie van dupliek in het incident ex artikel 843a Rv, met producties.
1.5.Op 19 mei 2011 heeft in het incident ex artikel 843a Rv een pleidooi plaatsgevonden, ter gelegenheid waarvan partijen (bij akte en nadere akte) nog producties hebben overgelegd. Partijen hebben zich bediend van pleitnotities.
1.6.Ten slotte is vonnis in het incident bepaald op heden.
2.De geschillen in de hoofdzaken
De procedure met rolnummer 09-0579
2.1.[eisers c.s.] vorderen bij dagvaarding van 7 november 2008 van 83 bladzijden en met twee mappen met in totaal 82 producties om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Ivoor recht te verklaren dat RDS en SPDC jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] op grond van de stellingen in het lichaam van de dagvaarding onrechtmatig hebben gehandeld en jegens hen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser 1] en/of [eiser 2] geleden hebben en nog zullen lijden als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen van RDS en SPDC, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IIvoor recht te verklaren dat RDS en SPDC jegens Milieudefensie op grond van de stellingen in het lichaam van de dagvaarding onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade aan het milieu nabij Oruma te Nigeria als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen van RDS en SPDC;
IIIRDS en SPDC te gebieden om binnen twee maanden na betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn, aan te vangen met vervanging van de verouderde (delen van) de oliepijpleiding nabij Oruma te Nigeria en deze vervanging binnen drie maanden na aanvang, althans binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn, te voltooien;
IVRDS en SPDC te gebieden om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan te vangen met sanering van de bodem rondom de olielekkage, opdat deze zal voldoen aan de internationale en plaatselijke geldende milieunormen, en deze sanering binnen één maand na aanvang te voltooien, ten bewijze waarvan RDS en SPDC binnen één maand na voltooiing van de sanering aan [eisers c.s.] een door een panel van drie deskundigen op te stellen unanieme verklaring van sanering over zullen leggen, welke deskundigen zullen worden benoemd binnen twee weken na het vonnis zodanig dat één deskundige door RDS en SPDC gezamenlijk, één door Milieudefensie en één door de twee aldus aangewezen deskundigen wordt benoemd, althans binnen door de rechtbank vast te stellen termijnen en op een door de rechtbank vast te stellen wijze van bewijs van de sanering;
VRDS en SPDC te gebieden om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan te vangen met het zuiveren van de waterbronnen in en nabij Oruma en deze zuivering binnen één maand na aanvang te voltooien, ten bewijze waarvan RDS en SPDC binnen één maand na voltooiing van de sanering aan [eisers c.s.] een door een panel van drie deskundigen op te stellen unanieme verklaring van zuivering over zullen leggen, welke deskundigen zullen worden benoemd binnen twee weken na het vonnis zodanig dat één deskundige door RDS en SPDC gezamenlijk, één door Milieudefensie en één door de twee aldus aangewezen deskundigen wordt benoemd, althans binnen door de rechtbank vast te stellen termijnen en op een door de rechtbank vast te stellen wijze van bewijs van de zuivering;
VIRDS en SPDC te gebieden de oliepijpleiding nabij Oruma na vervanging in goede staat te behouden, overeenkomstig de "good oil field practices", waaronder tenminste wordt verstaan het voldoen aan de verplichte inspecties van de pijpleidingen, het opstellen dan wel in stand houden van een adequaat systeem van pijpleidinginspectie en het overeenkomstig daarmee zorgvuldig handelen; RDS en SPDC te gebieden van deze inspecties telkens binnen twee weken nadat deze hebben plaatsgevonden schriftelijk verslag aan [eisers c.s.] over te leggen;
VIIRDS en SPDC te bevelen een adequaat plan voor reactie op olielekkages te implementeren in Nigeria en ervoor zorg te dragen dat aan alle voorwaarden is voldaan voor een tijdige en adequate reactie voor het geval zich opnieuw een olielekkage nabij Oruma voordoet; hieronder verstaan [eisers c.s.] in ieder geval het beschikbaar stellen van voldoende materiaal en middelen - ten bewijze waarvan RDS en SPDC overzichten aan [eisers c.s.] zullen verstrekken - teneinde de schade van een potentiële olielekkage zoveel mogelijk te beperken;
VIIIRDS en SPDC te bevelen om aan [eisers c.s.] een dwangsom van € 100.000,- te betalen (of een ander door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag) voor elke keer dat RDS en SPDC ieder voor zich of gezamenlijk handelen in strijd met de onder III, IV, V en/of VI bedoelde geboden;
IXRDS en SPDC hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten;
XRDS en SPDC te veroordelen in de kosten van dit geding, althans de kosten van partijen te compenseren.
2.2.Aan die tien vorderingen in de hoofdzaak leggen [eisers c.s.] in dit stadium van de procedure - samengevat - het volgende ten grondslag. Op 26 juni 2005 heeft een olielekkage plaatsgevonden uit een pijpleiding nabij Oruma, Bayelsa State, Nigeria, die heeft voortgeduurd tot 7 juli 2005. Als gevolg van deze lekkage hebben [eiser 1] en [eiser 2] schade geleden, doordat hun visvijvers en (landbouw)grond ernstig zijn vervuild. Bovendien lijden [eiser 1] en [eiser 2] gezondheidsschade als gevolg van de met olie vervuilde leefomgeving. De olielekkage heeft het milieu nabij Oruma aangetast.
SPDC heeft als 'operator' van de lekkende oliepijpleiding onrechtmatig gehandeld jegens [eisers c.s.] omdat zij in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende zorgplicht. SPDC heeft haar zorgplicht in de eerste plaats geschonden, omdat zij de betreffende oliepijpleiding onvoldoende heeft onderhouden en daarop onvoldoende toezicht heeft gehouden, als gevolg waarvan de olielekkage is ontstaan. Voorts heeft SPDC haar zorgplicht geschonden omdat zij niet adequaat op de lekkage heeft gereageerd en de olie niet tijdig en niet volledig heeft opgeruimd.
Naast SPDC heeft RDS onrechtmatig gehandeld jegens [eisers c.s.], omdat RDS kennis had van de problematische situatie van olielekkages in Nigeria. Als moedermaatschappij van SPDC had RDS haar invloed op en zeggenschap over het (milieu)beleid van SPDC kunnen en moeten gebruiken om (i) zoveel mogelijk te voorkomen dat SPDC bij het winnen van olie in Nigeria schade zou toebrengen aan mens en milieu en (ii) ervoor te zorgen dat SPDC de door deze olielekkage veroorzaakte verontreiniging tijdig en volledig zou saneren. Deze zorgplicht heeft RDS geschonden. Milieudefensie, die zich tot doel stelt de zorg voor het milieu wereldwijd te bevorderen, heeft op grond van artikel 3:305a BW een zelfstandig belang bij vaststelling van de onrechtmatigheid van het handelen en nalaten van SPDC en RDS, aldus [eisers c.s.]
2.3.RDS en SPDC hebben bij antwoord van 13 mei 2009 van 63 bladzijden en met een map met 8 producties gemotiveerd verweer gevoerd.
De procedure met rolnummer 10-1677
2.4.Voor het geval dat de rechtbank in de procedure met rolnummer 09-0579 van oordeel is dat RDS in verband met een interne herstructurering van het Shell-concern in ieder geval niet aansprakelijk kan zijn voor schade gerelateerd aan de periode tot 20 juli 2005, stellen [eisers c.s.] dezelfde vorderingen die zij in de procedure met rolnummer 09-0579 hebben ingesteld tegen RDS, bij dagvaarding van 21 april 2010 van 89 bladzijden met twee mappen met in totaal 84 producties in tegen Shell Petroleum en Shell T&T in de procedure met rolnummer 10-1677.
2.5.Aan de vorderingen in de hoofdzaak leggen [eisers c.s.] in dit stadium van de procedure - kort weergegeven - het volgende ten grondslag. Volgens RDS is zij pas op 20 juli 2005 aan het hoofd van het Shell-concern komen te staan en werd het Shell-concern voordien geleid door Shell Petroleum en Shell T&T. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat RDS in dat verband niet aansprakelijk kan zijn voor schade die zijn oorsprong vindt in feiten en gedragingen voorafgaand aan 20 juli 2005, geldt dat Shell Petroleum en Shell T&T daarvoor aansprakelijk zijn.
2.6.Shell Petroleum en Shell T&T hebben bij antwoord van 1 september 2010 van 82 bladzijden en met een map met 14 producties gemotiveerd verweer gevoerd.
3.De geschillen in de incidenten ex artikel 843a Rv
De procedure met rolnummer 09-0579
3.1.[eisers c.s.] vorderen, na wijziging van incidentele eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, RDS en SPDC zal bevelen om binnen 21 dagen na de datum van dit vonnis aan [eisers c.s.] inzage te verschaffen in de hierna genoemde bescheiden en RDS en SPDC voorts zal bevelen om [eisers c.s.] na die inzage afschrift en uittreksel te verstrekken van (het door [eisers c.s.] gewenste gedeelte van) deze bescheiden, in fotokopie dan wel in een gangbaar digitaal formaat of enige andere vorm die de rechtbank geraden acht:
(I) Bescheiden waaruit blijkt wanneer het deel van de pijpleiding nabij Oruma waaruit de lekkage in juni 2005 is opgetreden, is aangelegd en wanneer dit deel voor het laatst is vervangen;
(II) Bescheiden waaruit de technische specificaties van de pijpleiding bij aanleg blijken, waaronder de gebruikte materialen alsmede hun leeftijd, de dikte van de pijpleiding(wand) bij aanleg, het materiaal en de dikte van de coating en de gegevens van de aannemer die de pijpleiding heeft aangelegd;
(III) Bescheiden waaruit de inspecties blijken van de pijpleiding(en) nabij Oruma die hebben plaatsgevonden vanaf de Asset Integrity Review in 2003;
(IV) ingetrokken bij incidentele conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van incidentele eis;
(V) Beeldmateriaal (zoals foto's en videobeelden) van de olielekkage nabij Oruma, van de gevolgen daarvan en van het opruimen van de gelekte olie, voor zover dat beeldmateriaal onder RDS en/of SPDC berust;
(VI) De dagelijkse journaals van de olielekkage nabij Oruma met betrekking tot de periode vanaf 26 juni 2005 tot en met november 2005;
(VII) Het "Oil Spill Contingency Plan" van RDS en SPDC;
(VIII) De "Post impact assessment study", waaronder in elk geval begrepen een analyse van de schade als gevolg van de lekkage en de voorziene periode tot volledig herstel van het Oruma-gebied;
(IX) De (beleids)stukken van RDS en SPDC waaruit blijkt op grond van welke criteria een olielekkage door SPDC aan RDS gemeld zou moeten worden, alsmede wanneer en door wie dat beleid is bepaald;
(X) De volledige namen, adressen en woonplaatsen van degenen die bestuurder van SPDC zijn geweest in de periode 2000-2008;
(XI) Bescheiden waaruit blijkt dat SPDC zelf(standig) het Shell groepsbeleid heeft aangenomen en geïmplementeerd en dat SPDC 'geacht wordt' zich aan dit groepsbeleid te houden;
(XII) Bescheiden waaruit blijkt dat RDS in de periode 2000-2008 haar bevoegdheden als (indirect) aandeelhoudster in haar groepsmaatschappij SPDC heeft aangewend om de eenheid van beleid binnen de groep op het terrein van het milieu te waarborgen;
(XIII) De oprichtingsakte en de statuten (de 'certificate of incorporation' en/of de 'articles of association') van SPDC, inclusief opgave van data en de inhoud van eventuele wijzigingen van deze documenten in de periode 2000-2008;
(XIV) De Joint Operating Agreement betreffende de Joint Venture en de daaraan voorafgaande Memorandum of Understanding of Letter of Intent, of vergelijkbare bescheiden met andere benamingen, waaruit blijkt hoe de zeggenschap, bevoegdheden, verantwoordelijkheden en taken van SPDC als Joint Venture partner zijn geregeld, voor zover deze bescheiden betrekking hebben op de periode 2000-2008;
(XV) Bescheiden ten aanzien van de jaren 2000-2008 inhoudende de jaarlijkse beleidsplannen ('work programs') en onderhoudsplannen en de daarbij behorende budgetten van de Joint Venture;
(XVI) De verslagen of notulen van de vergaderingen (in welke vorm dan ook) van het uitvoerende orgaan ('committee') van de Joint Venture waarin de onder XV genoemde voorstellen zijn besproken en van de vergaderingen (in welke vorm dan ook) waarin over deze voorstellen werd beslist, en waarin deze werden goedgekeurd, aangenomen of afgewezen;
(XVII) De communicatie over de (inhoud van de) onder XV aangeduide bescheiden tussen SPDC enerzijds en RDS of haar in Nederland of het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochterondernemingen anderzijds, alsook notulen van de vergaderingen van het Executive Committee (tot 2005 genoemd de Committee of Managing Directors) en/of de Raad van Bestuur ('Board of Directors', tot 2005 genoemd de 'Conference') waarin deze communicatie en/of deze bescheiden aan de orde zijn gekomen;
(XVIII) Alle (management)rapportages en overige communicatie tussen SPDC of de Joint Venture enerzijds, en de Executive Committee en/of de Raad van Bestuur en/of Shell International Exploration and Production B.V. anderzijds, over olielekkages in de Niger Delta in de periode 2000-2008 en over de olielekkage nabij [plaatsnaam] in juni 2005 in het bijzonder;
(XIX) De rapportage over de olielekkage nabij [plaatsnaam] van SPDC aan het HSE (Health Safety and Environment) team van Shell International Exploration and Production B.V.;
(XX) Bescheiden waaruit blijkt dat en waarom het HSE team van Shell International Exploration and Production B.V. niet verbonden is aan RDS en niet gehouden was de lekkage aan RDS te melden;
(XXI) De 'assurance letters' van SPDC aan het Executive Committee over de periode 2000-2008 en bescheiden van SPDC aan het Executive Committee met betrekking tot olielekkages in de Niger Delta in de periode 200-2008 en de olielekkage nabij Oruma in juni 2005;
3.2.RDS en SPDC hebben de incidentele vorderingen gemotiveerd bestreden. Op de stellingen van partijen zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.
De procedure met rolnummer 10-1677
3.3.De incidentele vorderingen ex artikel 843a Rv in de zaak met rolnummer 10-1677 zijn gelijk aan die in de zaak met rolnummer 09-0579, met dien verstande dat de bescheiden genoemd onder XI en XX niet worden gevorderd, dat daar waar staat "RDS" dient te worden gelezen "Shell Petroleum en Shell T&T" en dat de vorderingen zijn ingesteld tegen Shell Petroleum en Shell T&T.
3.4.Shell Petroleum en Shell T&T hebben de incidentele vorderingen gemotiveerd bestreden. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
4.De beoordeling in de incidenten ex artikel 843a Rv in beide zaken
4.1.Beide zaken betreffen dezelfde olielekkage en daarin zijn dezelfde partijen eiser. Verder zien de exhibitie-incidenten in beide zaken op (nagenoeg) dezelfde bescheiden en zijn de verweren in deze incidenten vrijwel identiek. Daarom zal de rechtbank de incidenten gezamenlijk behandelen.
4.2.De incidentele vorderingen ex artikel 843a Rv dienen naar Nederlands recht (lex fori) te worden beoordeeld, omdat de exhibitieplicht deel uitmaakt van het Nederlands procesrecht.
4.3.Voor de beoordeling van de incidentele vorderingen is het niettemin van belang een (voorlopig) oordeel te geven over het in de hoofdzaken materieel toepasselijke recht. De vorderingen in de hoofdzaken hebben betrekking op een olielekkage in Nigeria nabij Oruma, Bayelsa State in juni 2005, waarvoor SPDC en RDS en/of Shell Petroleum en Shell T&T volgens [eisers c.s.] aansprakelijk zijn wegens onrechtmatige daad. Daarom is de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD) van toepassing. Indien sprake is van een onrechtmatige daad gepleegd door SPDC, heeft deze plaatsgevonden op het grondgebied van Nigeria. Voor zover RDS, Shell Petroleum en/of Shell T&T voor wat betreft deze olielekkage een onrechtmatige daad hebben gepleegd, geldt dat de onrechtmatige daad van deze rechtspersonen in Nigeria schadelijk heeft ingewerkt. Gelet hierop is de rechtbank (voorlopig) van oordeel dat de vorderingen in de hoofdzaken op grond van artikel 3 leden 1 en 2 WCOD materieel moeten worden beoordeeld naar Nigeriaans recht, meer in het bijzonder het recht dat geldt in de deelstaat Bayelsa State waar de lekkage heeft plaatsgevonden.
4.4.Shell c.s. hebben aangevoerd dat Milieudefensie niet ontvankelijk is in haar vorderingen in de hoofdzaken en derhalve evenmin in haar incidentele vorderingen ex artikel 843a Rv. Shell c.s. stellen daartoe dat artikel 3:305a BW onderdeel uitmaakt van het materiële Nederlandse recht, omdat het is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, terwijl het materieel toepasselijke Nigeriaanse recht geen (vergelijkbaar) recht op collectieve actie kent. De rechtbank volgt Shell c.s. hierin niet. In de gepubliceerde Nederlandse rechtspraak zijn immers al vaker andere wetsartikelen die zijn opgenomen in dezelfde titel als artikel 3:305a BW toegepast terwijl buitenlands recht op de ingestelde vorderingen van toepassing was. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:305c BW - welk wetsartikel in lid 2 artikel 3:305a leden 2 tot en met 5 BW van overeenkomstige toepassing verklaart - blijkt verder dat de wetgever artikel 3:305a BW als regel van Nederlands procesrecht aanmerkt (MvT, Kamerstukken II 26 693, nr. 3, p. 5, 6 en 8). In reactie op het desbetreffende betoog van Shell c.s. merkt de rechtbank voorts op dat in de WCOD niet is opgenomen dat de ontvankelijkheid van een partij in zijn of haar vordering door het materieel toepasselijke recht wordt geregeld, en anders dan Shell c.s. betogen, valt dit ook uit de strekking van die wet niet af te leiden. Hieruit concludeert de rechtbank dat artikel 3:305a BW een regel van Nederlands procesrecht is.
4.5.De rechtbank volgt Shell c.s. evenmin in hun betoog dat Milieudefensie niet ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat sprake zou zijn van zuiver individuele belangenbehartiging, omdat de collectieve actie geen voordeel zou bieden boven het procederen op naam van de belanghebbenden zelf, omdat Milieudefensie onvoldoende feitelijke activiteiten ten behoeve van het milieu te Nigeria zou hebben ontplooid of omdat het een zuiver lokaal belang zou betreffen. Een aantal vorderingen van [eisers c.s.] overstijgt duidelijk het individueel belang van (slechts) [eiser 1] en [eiser 2]; het saneren van de bodem en het reinigen van de visvijvers zal - indien bevolen - immers niet alleen [eiser 1] en [eiser 2] maar ook de rest van de gemeenschap en het milieu in de omgeving van Oruma ten goede komen. Het procederen op naam van de belanghebbenden kan, nu het mogelijk gaat om vele personen, wel degelijk bezwaarlijk zijn. Verder beschouwt de rechtbank - anders dan Shell c.s. - het voeren van campagnes gericht op het stoppen van milieuvervuiling te Nigeria, als feitelijke activiteit die Milieudefensie heeft ontplooid ter behartiging van de milieubelangen te Nigeria. Ten slotte heeft Milieudefensie als statutaire doelomschrijving de bescherming van het milieu op mondiaal niveau. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat die doelomschrijving te weinig specifiek is. Evenmin bestaat er reden om aan te nemen dat lokale milieuschade in het buitenland buiten die doelomschrijving of buiten de werking van artikel 3:305a BW zou vallen. Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot het (voorlopig) oordeel dat Milieudefensie ontvankelijk is in haar vorderingen.
4.6.Artikel 843a Rv ziet op een bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Deze exhibitieplicht dient ertoe om bepaalde bewijsstukken in de procedure als bewijsmiddel ter beschikking te doen komen. In Nederland bestaat géén algemene exhibitieplicht voor procespartijen in die zin dat zij als hoofdregel verplicht kunnen worden tot het elkaar verschaffen van alle denkbare informatie en documenten. Met het oog daarop en ter voorkoming van zogenaamde visexpedities is de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering in dat wetsartikel aan meerdere beperkende voorwaarden gebonden. Ten eerste dient de eiser tot exhibitie een rechtmatig belang te stellen en te hebben, waarbij rechtmatig belang moet worden uitgelegd als bewijsbelang. Bewijsbelang bestaat indien een bewijsstuk kan bijdragen aan het onderbouwen en/of aantonen van een voor de te beoordelen vorderingen relevante, mogelijk doorslaggevende stelling, die voldoende concreet is onderbouwd en voldoende concreet is betwist. Ten tweede moeten de vorderingen "bepaalde bescheiden" betreffen waarover ten derde de verweerder daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen. Ten vierde dient de eiser tot exhibitie partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien. Hieronder valt ook de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad ontstaan. Indien aan al deze voorwaarden is voldaan, bestaat desondanks géén gehoudenheid tot overlegging indien ten vijfde daarvoor gewichtige redenen zijn of indien ten zesde redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die gegevensverschaffing is gewaarborgd. Indien een exhibitievordering niet wordt weersproken door de wederpartij, is artikel 24 Rv van toepassing en heeft de rechtbank geen bevoegdheid ambtshalve een of meer verweren daartegen bij te brengen en de vordering daarop af te wijzen.
4.7.In de Nigeriaanse Oil Pipelines Act 1956, section 11 (5) (c) is het volgende bepaald: "The holder of a license [in casu SPDC, rb.] shall pay compensation (...) to any person suffering damage (other than on account of his own default or on account of the malicious act of a third person) as a consequence of any breakage or leakage from the pipeline or an ancillary installation for any such damage not otherwise made good". Gelet op deze bepaling is de rechtbank voorlopig van oordeel dat de oorzaak van de lekkage naar Nigeriaans recht relevant is voor de beoordeling van de geschillen in de hoofdzaken.
In de Nigeriaanse "Environmental Guidelines and Standards for the Petroleum Industry in Nigeria" (hierna: "EGASPIN") is verder het volgende bepaald: "An operator [in casu SPDC, Rb.] shall be responsible for the containment and recovery of any Spill discovered within his operational area, whether or not its source is known. The operator shall take prompt and adequate steps to contain, remove and dispose of the spill." Gelet hierop is naar voorlopig oordeel van de rechtbank naar Nigeriaans recht eveneens relevant voor de beoordeling van de geschillen in de hoofdzaken of het opruimen van de gelekte olie en/of het herstellen van de gevolgen van de lekkage al dan niet naar behoren is/zijn geschied, ongeacht de vraag waardoor de lekkage is veroorzaakt.
4.8.Ten aanzien van de stukken gevorderd onder I, II, III en V overweegt de rechtbank het volgende. [eisers c.s.] stellen rechtmatig belang te hebben bij exhibitie van deze bescheiden om te kunnen onderbouwen en/of bewijzen dat de (onderhouds)toestand van de desbetreffende pijpleiding onder de maat was, als gevolg waarvan de olielekkage in juni 2005 is ontstaan. Voor wat betreft deze lekkage hebben Shell c.s. aangevoerd dat de olie lekte uit een gaatje met een diameter van 8 mm, rond en met gladde randen, gelijk een boorgat, dat het oppervlak van de pijpleiding rondom het gat vlak was en geen tekenen van putjes of corrosie vertoonde en dat de wanddikte aldaar normaal was. Shell c.s. wijst daarbij op videobeelden die [eisers c.s.] in het geding hebben gebracht, waarop te zien is dat de lekkage wordt gedicht en dat de metingen van de wanddikte worden uitgevoerd. Voorts is de stelling van Shell c.s. ondersteund door een rapport van het joint investigation team (JIT) dat de lekkage heeft onderzocht. Dat rapport is mede ondertekend door vertegenwoordigers van de ministeries van Milieuaangelegenheden van zowel de federale overheid als van Bayelsa State. Shell c.s. hebben voorts onderzoeksgegevens overgelegd van een onderzoek van de wanddikte van de bewuste pijpleiding door een 'intelligent pig run' uit december 2004. Een intelligent pig is een soort robot die de wanddikte van de pijpleiding van binnenuit meet, terwijl die robot zich door de pijpleiding beweegt. Op de positie van de lekkage is daarbij geen verdunning van de buis gemeten. Volgens Shell c.s. blijkt uit deze omstandigheden dat de lekkage hoogstwaarschijnlijk door sabotage is veroorzaakt; niet in de rede ligt dat de beschadiging van de pijpleiding het gevolg zou zijn van een slechte toestand van de pijpleiding en/of van corrosie.
4.9. Oguro c.s. hebben tot nu toe onvoldoende onderbouwd dat deze lekkage in juni 2005 ondanks al het voorgaande feitelijk toch kan zijn veroorzaakt door corrosie of door een anderszins gebrekkige toestand van de pijpleiding, dan wel dat het ook door de deelstatelijke en federale autoriteiten ondertekende JIT-rapport onbetrouwbaar is. Dat [eisers c.s.] in de hoofdzaken nog niet hebben kunnen reageren op het verweer van Shell c.s., betekent niet dat de rechtbank bij het beoordelen van het rechtmatig belang van [eisers c.s.] geen acht daarop zou mogen slaan. Het had op de weg van [eisers c.s.] gelegen om ter motivering van hun rechtmatig belang in deze incidenten al in hun incidentele conclusies en/of bij pleidooi vooruit te lopen op hun reactie op dat verweer in de hoofdzaken. Het rechtmatig belang bij exhibitie is immers beperkt tot die bewijsstukken die kunnen bijdragen aan het onderbouwen/aantonen van mogelijk doorslaggevende stellingen, die voldoende concreet zijn onderbouwd en voldoende concreet zijn betwist.
4.10.Gelet hierop hebben [eisers c.s.] de stelling van Shell c.s. dat deze lekkage door sabotage is veroorzaakt, vooralsnog onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat deze stelling, in de huidige stand van het debat, vooralsnog voor juist moet worden gehouden. Dit leidt tot de conclusie dat [eisers c.s.] thans geen rechtmatig belang hebben bij stukken die licht werpen op de (onderhouds)toestand van de betreffende pijpleiding. De algemene toestand van de pijpleiding staat immers vooralsnog niet in causaal verband met de lekkage en dus evenmin met de gestelde schade. Voor zover [eisers c.s.] zich op het algemene standpunt stellen dat uit de enkele omstandigheid dat de pijpleiding verouderd zou zijn, voortvloeit dat Shell c.s. jegens [eisers c.s.] gehouden waren of zijn om deze pijpleiding te vervangen of af te sluiten, ongeacht of hierdoor de lekkage is ontstaan, gaat de rechtbank aan die algemene stelling voorbij, omdat deze stelling tot dusver op geen enkele wijze is onderbouwd naar het toepasselijke Nigeriaanse recht. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de incidentele vorderingen ten aanzien van de onder I, II, III en V genoemde bescheiden afwijzen.
4.11.Shell c.s. hebben gemotiveerd betwist dat zij de beschikking hebben over dagelijkse journaals van de olielekkage nabij Oruma tot en met de opruim- en herstelwerkzaamheden, de "post impact assessment study" en/of het "Environmental Evaluation (post-impact) Report", waarvan [eisers c.s.] de exhibitie vorderen onder VI en VIII. Volgens Shell c.s. zijn deze stukken niet opgemaakt, omdat dit op grond van EGASPIN niet verplicht was. Omdat [eisers c.s.] niet aannemelijk hebben gemaakt dat Shell c.s. desondanks wel over deze bescheiden beschikken, wordt de vordering tot exhibitie van deze documenten afgewezen.
4.12.Ten aanzien van het document waarvan [eisers c.s.] de exhibitie vorderen onder XIX, hebben Shell c.s. aangevoerd dat een rapportage die specifiek ziet op de olielekkage te Oruma, Bayelsa State te Nigeria niet bestaat. Er zou slechts een geaggregeerde rapportage van olielekkages in de Niger Delta zijn opgemaakt, waaruit de lekkage bij [plaatsnaam] niet afzonderlijk kenbaar is. [eisers c.s.] hebben dit niet gemotiveerd weersproken. In dit licht is niet aannemelijk geworden dat Shell c.s. de beschikking hebben over het gevorderde, (mede) specifiek op Oruma ziende document. Daarom komt ook deze vordering tot exhibitie niet voor toewijzing in aanmerking.
4.13.Voor wat betreft de incidentele vorderingen ten aanzien van de overige genoemde bescheiden overweegt de rechtbank het volgende. [eisers c.s.] stellen (kort weergegeven) rechtmatig belang te hebben bij exhibitie van deze bescheiden, om de volgende stellingen te kunnen onderbouwen en/of aantonen:
a. RDS en/of Shell Petroleum en Shell T&T hadden zeggenschap over en oefenden invloed uit op het (milieu)beleid van SPDC, dan wel hadden daartoe de mogelijkheid (bescheiden onder X, XI, XII, XIII, XVII, XVIII en XXI);
b. RDS en/of Shell Petroleum en Shell T&T waren bekend met de olielekkage en de situatie in Nigeria of moeten worden geacht daarmee bekend te zijn geweest (bescheiden onder IX, XVII, XVIII, XX en XXI);
c. Het beleid van SPDC ten aanzien van olielekkages schoot tekort (bescheiden onder VII);
d. SPDC heeft de betreffende pijpleidingen niet goed beveiligd en onderhouden (bescheiden onder XV en XVI);
e. De eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen binnen de Joint Venture liggen mogelijk anders dan Shell c.s. stellen (Bescheiden onder XIV).
4.14.De vraag die voorligt is of de in rov. 4.13 genoemde stellingen voor de beoordeling van de hoofdzaken relevant, dat wil zeggen mogelijk doorslaggevend zijn. Dat hebben [eisers c.s.] naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt. [eisers c.s.] hebben immers tot dusver niet onderbouwd dat een moedermaatschappij naar Nigeriaans recht onrechtmatig handelt indien zij kennis van, invloed op en zeggenschap heeft over tekortschietend milieubeleid van een dochter, maar nalaat in te grijpen (stellingen onder a en b). Anders dan [eisers c.s.] betogen, kan het milieubeleid van een oliemaatschappij geen uitsluitsel geven over de vraag hoe met betrekking tot een specifieke olielekkage al dan niet onrechtmatig is gehandeld. Ook is nog niet onderbouwd dat naar Nigeriaans recht een rechtspersoon kan worden bevolen een ander (milieu)beleid te implementeren, zoals [eisers c.s.] hebben gevorderd in de hoofdzaken onder VII (stelling onder c). [eisers c.s.] hebben evenmin onderbouwd dat een beheerder van een oliepijpleiding naar Nigeriaans recht de beveiliging daarvan dient te verzorgen of dat de beheerder naar Nigeriaans recht gehouden kan zijn een oliepijpleiding met een ondermaatse onderhoudstoestand te vervangen, ongeacht of deze gebrekkige onderhoudstoestand tot lekkages heeft geleid (stelling onder d). Ten slotte hebben [eisers c.s.] niet toegelicht dat de eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen binnen de Joint Venture naar Nigeriaans recht relevant zijn voor de aansprakelijkheid van de deelnemende ondernemingen (stelling onder e).
4.15.Gelet hierop hebben [eisers c.s.] tot dusver onvoldoende concreet onderbouwd dat de stellingen onder a tot en met e - afzonderlijk of in onderlinge samenhang bezien - met zich zouden brengen dat Shell c.s. naar Nigeriaans recht onrechtmatig hebben gehandeld of dat een van de overige daarmee samenhangende hoofdvorderingen van [eisers c.s.] naar Nigeriaans recht voor toewijzing in aanmerking komt. Dit is evenmin op andere wijze gebleken. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vorderingen tot exhibitie van al deze bescheiden bij gebrek aan rechtmatig belang op dit moment moeten worden afgewezen.
4.16.[eisers c.s.] hebben zich bij pleidooi ook beroepen op een inzagerecht op grond van het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende beginsel van "equality of arms", los van het inzagerecht van artikel 843a Rv. De rechtbank overweegt dat artikel 843a Rv een uitwerking vormt van dat beginsel. De beperkende voorwaarden die artikel 843a Rv verbindt aan het recht op exhibitie van bescheiden, waaronder de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een rechtmatig belang, zijn verenigbaar met artikel 6 EVRM en het beginsel van "equality of arms", behoudens (mogelijk) indien sprake is van buitengewone omstandigheden. Er is onvoldoende gesteld of gebleken dat dergelijke buitengewone omstandigheden in deze zaken aan de orde zijn. Het beroep van [eisers c.s.] op dit beginsel slaagt derhalve evenmin.
4.17.[eisers c.s.] moeten als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van de exhibitie-incidenten in beide hoofdzaken, door de rechtbank begroot op in totaal € 2.712,- aan fictief salaris advocaat.
5.De voortgang van de hoofdzaken
5.1.Tijdens de pleidooien in de exhibitie-incidenten van 19 mei 2011 hebben de advocaten aan beide zijden de rechtbank gevraagd om het verdere verloop van deze relatief omvangrijke en complexe, principiële en grensoverschrijdende procedures in de hoofdzaken nu zoveel mogelijk verder te bepalen en te regisseren. De rechtbank zal aan dat gezamenlijk verzoek van beide partijen voldoen in dit tussenvonnis.
5.2.Zoals al is overwogen onder de beoordeling in de exhibitie-incidenten, is de rechtbank (voorlopig) van oordeel dat Milieudefensie naar Nederlands (proces)recht ontvankelijk is in haar vorderingen en dat materieel gezien op de vorderingen Nigeriaans recht van toepassing is. De procedures zullen opnieuw worden verwezen naar de rol voor conclusies van repliek, laatste uitstel. Bij repliek zullen [eisers c.s.] als eisers gezien al het vorenstaande alsnog concreet onderbouwd moeten stellen welke concrete verwijten zij ieder van de gedaagden Shell c.s. naar Nigeriaans recht (kunnen) maken voor wat betreft het ontstaan en het opruimen van de onderhavige olielekkage nabij Oruma, Bayelsa State te Nigeria, bij voorkeur onderbouwd met een legal opinion naar Nigeriaans recht mede in reactie op de door Shell c.s. al geproduceerde legal opinions van professor [A].
5.3.Bij conclusies van repliek moeten [eisers c.s.] aldus in ieder geval alsnog aan de hand van Nigeriaanse wetgeving, jurisprudentie en/of andere juridische bronnen onderbouwen dat en waarom SPDC haar zorgplicht heeft geschonden op een wijze die naar Nigeriaans recht een onrechtmatige daad oplevert jegens [eisers c.s.] en die tot gevolg heeft dat zij jegens [eiser 1] en [eiser 2] schadeplichtig is. Ook moeten [eisers c.s.] alsnog concreet onderbouwen dat en waarom RDS, Shell Petroleum en Shell T&T als moedermaatschappijen van SPDC naar Nigeriaans recht onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers c.s.], indien zij kennis van, invloed op en zeggenschap hadden over het (milieu)beleid van SPDC, maar die kennis, invloed en zeggenschap niet hebben gebruikt om (i) zoveel mogelijk te voorkomen dat SPDC bij het winnen van olie schade zou toebrengen aan mens en milieu nabij [plaatsnaam] en/of (ii) ervoor te zorgen dat SPDC de door deze olielekkage veroorzaakte verontreiniging naar behoren zou saneren.
5.4.Shell c.s. betwisten ook dat [eiser 1] en [eiser 2] (exclusief) eigenaar zijn van de gronden en visvijvers die met olie zouden zijn vervuild. Bij conclusie van antwoord hebben Shell c.s. concreet aangevoerd dat en waarom naar Nigeriaans recht een persoon die geen (exclusief) eigenaar is van grond of visvijvers, geen schadevergoeding kan vorderen wegens inkomensverlies als gevolg van vervuiling van die grond of visvijvers. Gelet hierop moeten [eisers c.s.] bij conclusies van repliek ofwel alsnog nader (bij voorkeur met bewijsstukken) onderbouwen dat en waarom [eiser 1] en [eiser 2] als (exclusief) eigenaar hebben te gelden, ofwel alsnog nader onderbouwen dat en waarom die stelling van Shell c.s. naar Nigeriaans recht onjuist is. Daarnaast dienen [eisers c.s.] concreet onderbouwd in te gaan op het verweer van Shell c.s. dat het naar Nigeriaans recht niet mogelijk is schadevergoeding te vorderen voor toekomstige (letsel)schade. Voor zover [eiser 1] en [eiser 2] nu al gezondheidsschade hebben als gevolg van de olielekkage, dient ook dit concreet te worden onderbouwd. Verder wijst de rechtbank [eisers c.s.] op de voorlopige oordelen die zij in al de voorgaande rechtsoverwegingen heeft uitgesproken. Ten slotte moeten alle procespartijen in hun conclusies van repliek en in hun conclusies van dupliek vanzelfsprekend ingaan op al hetgeen zij verder zelf relevant achten voor de beslissingen op de ingestelde vorderingen.
5.5.In deze twee procedures is inmiddels beslist op één bevoegdheidsincident en op twee exhibitie-incidenten. Hoewel de procedure met rolnummer 09-0579 al meer dan tweeënhalf jaar geleden aanhangig is gemaakt, is in de betreffende hoofdzaak tot nu toe slechts een inleidende dagvaarding uitgebracht en een conclusie van antwoord genomen. Op grond van artikel 20 Rv is de rechtbank verplicht te waken tegen onredelijke vertraging van procedures; zij dient daartoe zo nodig ambtshalve maatregelen te treffen. In dat verband is in artikel 208 lid 3 Rv bepaald dat incidentele vorderingen zoveel mogelijk tegelijk worden ingesteld. Op grond van deze artikelen, in samenhang met artikel 209 Rv, beslist de rechtbank nu op voorhand dat eventuele volgende incidentele vorderingen in deze procedures niet meer vooraf en afzonderlijk in behandeling zullen worden genomen, maar dat de behandeling daarvan zal samenvallen met die van de hoofdzaken en dat de beslissingen daarop zo veel mogelijk tegelijk met die in de hoofdzaken zullen worden gegeven. Ook zal de rechtbank geen tussentijds hoger beroep openstellen tegen dit tussenvonnis.
5.6.Gelet op aard en omvang van deze procedures, zal de rechtbank de advocaten aan beide zijden in plaats van 6 weken 13 weken de tijd geven voor hun conclusies van repliek en dupliek in de hoofdzaken. Als hoofdregel zal geen uitstel meer worden gegeven van die termijnen, tenzij er sprake zou zijn van concreet aan te voeren klemmende redenen of overmacht. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6.De beslissingen
De rechtbank:
in beide incidenten
6.1.wijst al het door [eisers c.s.] gevorderde af;
6.2.veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk tot betaling aan Shell c.s. van in totaal € 2.712,- aan proceskosten in de incidenten, met bepaling dat dit bedrag binnen 14 dagen na dit vonnis moet zijn betaald, bij gebreke waarvan [eisers c.s.] in verzuim zullen zijn;
6.3.verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in beide hoofdzaken
6.5.verwijst beide procedures naar de rolzitting van woensdag 14 december 2011 voor conclusies van repliek aan de zijde van [eisers c.s.], laatste uitstel en met inachtneming van al hetgeen hiervoor in rovv. 5.1 t/m 5.6 is bepaald;
6.6.houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mr. H. Wien, mr. M. Nijenhuis en mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op woensdag 14 september 2011, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.L.M. Munter.