ECLI:NL:RBSGR:2011:BU2944

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/15938
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring op onjuiste grondslag; vernietiging van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Z.M. Alaca, en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder. Eiser, van Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, welke door verweerder was afgewezen. Tevens was eiser ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze ongewenstverklaring en de afwijzing van zijn aanvraag beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring van eiser op onjuiste gronden was gebaseerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren, aangezien de verblijfsvergunning van eiser op een andere grond was ingetrokken dan die welke in het beleid is omschreven. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre geen stand kon houden. De rechtbank heeft het beroep tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang de ongewenstverklaring van kracht was. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.092,50.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingplaats Roermond
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10 / 15938
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2011 in de zaak tussen
[Eiser], eiser
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Tevens heeft verweerder eiser bij datzelfde besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 8 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw A. Peeters. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek bij beslissing van 8 november 2010 heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken. Bij brief van 30 december 2010 heeft verweerder van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer. Op
17 augustus 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van Laarhoven.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en van Turkse nationaliteit. Op 27 februari 2002 is eiser Nederland binnengekomen waarna hem met ingang van 9 april 2002 tot 12 juli 2002 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam]’ is verleend. De geldigheidsduur van die verblijfsvergunning is enkele malen verlengd, laatstelijk tot 16 mei 2012.
2. Eiser heeft op 20 juli 2009 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
3. Vervolgens heeft eiser op 23 juli 2009 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de beperking “verblijf bij echtgenote [naam]’ waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd was verleend, in de beperking ‘voortgezet verblijf’. Bij besluit van
20 november 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiser een gevaar zou vormen voor de openbare orde omdat eiser bij vonnis van 3 mei 2006 door de rechtbank Roermond is veroordeeld tot 36 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Verweerder heeft bij het besluit van 20 november 2009 voorts de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam]’ ingetrokken met ingang van
16 september 2008 omdat het huwelijk tussen eiser en [naam] op die datum is ontbonden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit welk bezwaar verweerder ongegrond heeft verklaard bij besluit van 8 april 2010. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser geen beroep ingesteld.
4. Bij het primaire besluit is de aanvraag van eiser van 20 juli 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen op grond van de overweging dat eiser een gevaar zou vormen voor de openbare orde. Bij dit besluit is eiser voorts ongewenst verklaard. Het door eiser tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, tegen welk besluit eiser beroep heeft ingesteld.
5. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
6. Ten aanzien van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
7. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verweerder een vreemdeling ongewenst verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
8. In onderdeel A5/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het beleid inzake ongewenstverklaringen neergelegd. Het beleid voor toepassing van de bevoegdheid ex artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 luidt als volgt:
“ Het betreft hier vreemdelingen van wie het verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het hiervoor geldende beleid. Het kan hier gaan om zowel intrekking als het niet-verlengen van de verblijfsvergunning. “
9. Niet in geschil is dat eiser vanaf 9 april 2002 in het bezit was van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam]’, welke vergunning is ingetrokken met ingang van 16 september 2008. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen het (gehandhaafde) intrekkingsbesluit zodat dit onherroepelijk is geworden.
10. Gelet op het hiervoor weergegeven beleid is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vw 2000. Volgens dit beleid is verweerder immers slechts bevoegd tot ongewenstverklaring op voornoemde grond ten aanzien van vreemdelingen van wie het verblijfsrecht is ingetrokken of niet verlengd wegens een inbreuk op de openbare orde. Op het moment van het primaire besluit was de verblijfsvergunning van eiser op een andere grond dan omschreven in het beleid ingetrokken. Nu niet voldaan is aan de voorwaarde uit het beleid, ontbeert het besluit een juiste grondslag.
11. Op grond van het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongewenstverklaring gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen.
12. Verweerder heeft de rechtbank ter zitting verzocht om in geval van vernietiging van het bestreden besluit, op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding onder meer omdat voor het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring op een andere grond gehandhaafd kan blijven, tevens inzichtelijk moet zijn of deze grond al dan niet is aan te merken als een nieuwe beperking als bedoeld in artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Eiser heeft zich immers op voornoemde bepaling beroepen. Verweerder zal onder meer deze rechtsvraag moeten onderzoeken bij de voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar.
13. Op grond van het vorenoverwogene draagt de rechtbank verweerder dan ook op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
14. Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank niet toe aan hetgeen overigens door partijen ten aanzien van de ongewenstverklaring is aangevoerd.
15. De rechtbank overweegt vervolgens over het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als volgt.
16. Vast staat dat eiser ongewenst is verklaard en dat deze ongewenstverklaring voortduurt. Dit betekent dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Het onderhavige beroep, voor zover dit gericht is tegen de handhaving van de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, kan derhalve niet tot het resultaat leiden dat eiser rechtmatig verblijf verkrijgt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser in zoverre geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een verblijfsvergunning, ontstaat immers eerst dan indien het besluit tot ongewenstverklaring is vernietigd of ingetrokken dan wel indien de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2006 (JV 2006/347) en van 26 juli 2006 (JV 2006/352).
17. Op grond van het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep in zoverre wegens het ontbreken van een rechtens te respecteren belang niet-ontvankelijk verklaren.
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.092,50 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 7 oktober 2010, ½ punt voor het verschijnen ter zitting van 17 augustus 2011; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
19. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep met betrekking tot de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.092,50, (wegens rechtsbijstand) te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. F.H. Machiels, B.J. Zippelius (voorzitter),
K.M.P. Jacobs, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2011.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier w.g. mr. B.J. Zippelius,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 oktober 2011
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.