Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/21157
Datum uitspraak: 13 oktober 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 juni 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Den Bosch.
Op 27 juni 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
22 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd.
Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn reisroute. Daarom is het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hem van toepassing. Er is geen aanleiding om eiser op grond van zijn asielrelaas, waarvan geen positieve overtuigingskracht uitgaat, een verblijfsvergunning toe te kennen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, de provincie Herat in het bijzonder, leidt niet tot de conclusie dat eiser aanspraak kan maken op subsidiaire bescherming. Het door België gevoerde beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers, waarop eiser een beroep heeft gedaan, maakt niet, aldus verweerder, dat tot een ander oordeel moet worden gekomen. Omdat de verklaringen van eiser ongeloofwaardig zijn bevonden komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. Niet in geschil is dat eiser geen document heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of het ontbreken daarvan hem kan worden toegerekend.
7. In het kader van die beoordeling is volgens het in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid een aandachtspunt dat een vreemdeling zijn documenten zorgvuldig behoort te bewaren. Indien de asielverzoeker verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn weggemaakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de betrokken asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest, of in enig ander land waar hij reeds veilig was, is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
8. Uit het eerste gehoor is gebleken dat eiser het treinkaartje van het laatste deel van zijn reis na aankomst op Schiphol op advies van de reisagent heeft weggegooid. Volgens het hiervoor weergegeven beleid is die omstandigheid in beginsel voldoende voor de conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. De omstandigheid dat eiser het treinkaartje niet moedwillig heeft weggegooid, zoals hij heeft betoogd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van het document toerekenbaar is, nu volgens het beleid ook in die situatie het ontbreken van het document mag worden tegengeworpen. Het betoog dat eiser uitgebreid heeft verklaard over zijn reisroute en dat het gelet hierop niet redelijk is hem artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegen te werpen slaagt niet. Dat eiser uitgebreid kan verklaren over zijn reis ontslaat hem immers niet van de verantwoordelijkheid om de documenten die hij onder zich had te overleggen.
9. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling heeft mogen betrekken.
10. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet volgens paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000 van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
11. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende relaas, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd. Eiser heeft zijn beide ouders verloren en woonde bij zijn oma. Op een dag is eiser, op advies van zijn oma, met een mullah meegegaan naar de madrassa, een soort koranschool, in Chaman te Pakistan, ervan uitgaande dat hij daar onderwijs zou krijgen. In de eerste maand kreeg hij les uit religieuze boeken. In de tweede en derde maand werd hem duidelijk gemaakt dat moslims buitenlanders moeten doden en dat hij door het plegen van een aanslag een martelaar zou worden en in het paradijs zou belanden. Eiser zou naar een mullah, een zekere Akhtar, in de plaats Zirkoo gebracht worden, alwaar hij verdere instructies zou krijgen. In de derde maand heeft eiser aangegeven zijn oma te willen bezoeken en, nadat hij begon te huilen, heeft hij toestemming gekregen om daar één nacht te verblijven. Na aankomst bij zijn oma heeft eiser haar verteld over zijn ervaringen in de madrassa. Zijn oma begon te huilen en heeft hem verteld dat hij voorgelogen was, dat hij was opgeleid door de Taliban en dat van hem verwacht werd een zelfmoordaanslag te plegen. Na dit bericht is eiser nog dezelfde avond gevlucht.
12. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser, die heeft gesteld dat hij drie maanden in een madrassa heeft verbleven en contactmomenten heeft gehad met medestudenten, namelijk tijdens het gebed en de maaltijd, uitgebreider had moeten kunnen verklaren over deze studenten en op zijn minst hun namen had moeten kunnen noemen. Ook heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat het niet geloofwaardig kan worden geacht dat de Taliban een jongere als eiser, die opgeleid wordt om een zelfmoordaanslag te plegen, na het tonen van emoties de mogelijkheid geven om (zonder toezicht) zijn familie te bezoeken, met alle risico’s voor de Taliban vandien. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, namelijk dat hij toestemming voor het bezoek had gekregen omdat ze hem te vriend wilden houden, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen, nu niet valt in te zien waarom de Taliban een jongere als eiser niet met hardere hand (zonder een vertrouwensband te willen opbouwen en in stand te houden) kan inzetten als zelfmoordterrorist.
14. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen het hiervoor weergegeven toetsingskader, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Dit betekent dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser op grond van zijn relaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
15. Eiser heeft gesteld dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
16. In dat kader heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het door België ten aanzien van asielzoekers uit Afghanistan op basis van de Definitierichtlijn gevoerde beleid. Daartoe heeft hij gewezen op de notitie van het Belgische Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (hierna: het CGVS) van september 2010. Volgens eiser is het ongewenst dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de lidstaten verschillend wordt toegepast.
17. Voormeld betoog berust op de veronderstelling dat de Belgische autoriteiten Afghaanse asielzoekers op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn de status van subsidiaire bescherming toekennen.
18. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak
nr. 200702174/2 (JV 2009, 291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010 in zaak nr. 200908528/1 (JV 2010, 134) volgt voorts dat het aan de vreemdeling is om het bestaan van voormelde uitzonderlijke situatie aannemelijk te maken.
19. De door eiser genoemde notitie van september 2010 is voorafgegaan door de notitie van februari 2010 genaamd Beleid van het CGVS inzake asielaanvragen van Afghaanse asielzoekers. Rekening houdend met de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft het CGVS blijkens de notitie van september 2010 het aantal gebieden waarvoor subsidiaire bescherming wordt toegekend verder uitgebreid ten opzichte van februari 2010. Herat is in beide notities opgenomen.
Uit deze stukken blijkt niet dat zich in (bepaalde delen van) Afghanistan de door het Hof in het arrest van 17 februari 2009 bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet.
Eiser heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de Belgische autoriteiten de veiligheidssituatie in bepaalde delen van Afghanistan hebben gekwalificeerd als zijnde uitzonderlijk, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan de lidstaten, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Definitierichtlijn, de mogelijkheid is toegekend gunstiger normen vast te stellen ter bepaling van wie als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en België met voornoemd beleid van subsidiaire bescherming kennelijk boven de minimumnorm uitgaat. De beroepsgrond faalt.
20. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij, indien hij naar Afghanistan, en in het bijzonder de provincie Herat, waaruit hij afkomstig is, moet terugkeren, geen reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens eiser is door verweerder onvoldoende in aanmerking genomen dat de veiligheidssituatie in de provincie Herat is verslechterd.
21. Ter onderbouwing van zijn betoog dat zich in Afghanistan, en de provincie Herat in het bijzonder, de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet heeft eiser in de zienswijze gewezen op het volgende:
- een aantal uitspraken, waaronder een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2011 (11/7661);
- het rapport ‘The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security’ van de Verenigde Naties van 9 maart 2011;
- het Anso Quarterly Data Report van de Afghanistan NGO Safety Office van januari 2011;
- het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 17 december 2010 ‘UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan’.
In aanvulling hierop heeft eiser in beroep nog gewezen op de volgende stukken:
- het rapport ‘Safe at last?’ van de UNHCR van juli 2011;
- het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van augustus 2011;
- het rapport ‘A commentary on the March 2011 Afghanistan operational guidance note’ van Still human still here van juli 2011;
- het Anso quarterly data report van juli 2011;
- het rapport ‘Afghanistan: Midyear Report 2011, protection of civilians in armed conflict’ van Unama van juli 2011;
- het rapport ‘Afghanistan Update: die aktuelle Sicherheitslage’ van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 23 augustus 2011.
22. Verweerder heeft zich in het besluit van 24 juni 2011, en het voornemen van
22 juni 2011, dat deel uitmaakt van dat besluit, op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 niet blijkt dat er in Herat sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer, enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van het in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde geweld. De omstandigheid dat sprake is van een geweldssituatie in Herat, waarbij slachtoffers vallen, is op zichzelf, hoe betreurenswaardig ook, niet voldoende. Hoewel het juist is dat de in het voornemen genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zien op een periode voorafgaand aan het besluit van 24 juni 2011, zijn de door eiser aangehaalde stukken onvoldoende voor het oordeel dat in Herat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in zijn arrest van 20 juli 2010 (nr. 23505/09; JV 2010/373) geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie.
23. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel uit de door eiser genoemde stukken, in samenhang bezien, blijkt dat een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie en een toename van het aantal veiligheidsincidenten in Herat is te constateren, daaruit niet kan worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld ten tijde voor eiser van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. Gelet op voormeld arrest van het EHRM van 20 juli 2010, en voorts in aanmerking genomen dat uit de hiervoor vermelde stukken niet blijkt dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Herat heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie thans tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen, is er geen grond voor het oordeel om het hiervoor onder 22 weergegeven standpunt van verweerder ontoereikend gemotiveerd te achten. De beroepsgrond faalt.
24. Voor zover eiser in beroep heeft beoogd te betogen dat verweerder de mogelijkheden van vrijwillige terugkeer dan wel gedwongen vertrek bij de beoordeling dient te betrekken kan dit betoog niet slagen. Nog daargelaten dat eiser niet heeft onderbouwd dat het niet mogelijk is naar Afghanistan terug te keren, volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat feitelijke belemmeringen, die losstaan van de beoordeling van de aanvraag om toelating, niet bij die beoordeling hoeven te worden betrokken.
25. In beroep, gelezen in samenhang met de zienswijze, heeft eiser ten slotte aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft onthouden. Verweerder heeft uit de enkele omstandigheid dat het asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden volgens eiser ten onrechte geconcludeerd dat hij een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in Afghanistan frustreert.
26. In paragraaf B14/2.3.2 van de Vc 2000 is onder meer bepaald dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land frustreren, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Hiervan is sprake als de betrokkene – ook los van de context van het totale asielrelaas – ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. Ook indien de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 en het relaas mede op grond daarvan als ongeloofwaardig moet worden beschouwd, kan dit leiden tot de conclusie dat de betrokkene het onderzoek frustreert.
27. Uit het besluit van 24 juni 2011 blijkt dat verweerder het gehele asielrelaas ongeloofwaardig heeft bevonden. Volgens verweerder raken de verklaringen van eiser mede het aspect adequate opvang, namelijk of zijn oma in het land van herkomst opvang kan bieden.
28. Nu verweerder heeft mogen uitgaan van de ongeloofwaardigheid van het door eiser naar voren gebrachte asielrelaas, zoals hiervoor onder 13 en 14 is overwogen, en dit relaas mede betrekking heeft op de opvang bij zijn oma, heeft verweerder zich ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser het onderzoek naar opvang in het land van herkomst frustreert en daarom niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Uit het bepaalde in de Vc 2000, zoals hierboven onder 26 weergegeven, kan niet worden afgeleid dat van frustreren uitsluitend sprake kan zijn indien de ongeloofwaardige verklaringen buiten de context van het asielrelaas worden afgelegd.
De beroepsgrond faalt.
29. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, voorzitter, en mr. D.S.M. Bak en
mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).