RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1982], van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen.
Inleiding
1.1 Op 21 januari 2011 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 Bij uitspraak van 9 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 31 januari 2011 geschorst totdat op het beroep is beslist.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 10 maart 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft eerder op 19 augustus 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 april 2010 afgewezen. Bij uitspraak van 24 augustus 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze uitspraak bij uitspraak van 3 januari 2011 bevestigd.
2.2 Op 21 januari 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 7 april 2010 omdat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van het eerste lid van dit artikel zijn vermeld.
2.3 Gelet op het voorgaande is de nu voorliggende aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een herhaalde aanvraag. Het hierop genomen besluit van 31 januari 2011 moet worden beschouwd als besluit van gelijke strekking als het eerdere besluit van 7 april 2010.
2.4 Uit de rechtspraak van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.5 De rechtbank dient dus te beoordelen of eiser een beroep heeft gedaan op een relevante wijziging van het recht dan wel aan zijn aanvraag van 21 januari 2011 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná de eerdere afwijzing van 7 april 2010 van de asielaanvraag van eiser of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en dus, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit van 7 april 2010 en de overwegingen waarop dat besluit rust.
2.6 Eiser heeft allereerst gesteld dat zijn medische situatie is verslechterd. Hij heeft gesteld dat recente medische informatie niet voorhanden is, omdat hij enige tijd van opvang en medische zorg verstoken is geweest. In het detentiecentrum is een onderzoek gestart, maar de uitslag hiervan kon hij niet ontvangen of vernemen, omdat hij daar, toen de uitslag beschikbaar was, niet meer verbleef. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat hij inmiddels een afspraak voor medisch onderzoek heeft in het asielzoekerscentrum.
2.7 De rechtbank stelt vast dat eisers medische situatie tijdens de eerste asielprocedure aan de orde is geweest. Nu eiser zijn huidige medische situatie niet met stukken heeft onderbouwd, kan de rechtbank niet vaststellen of deze sinds de vorige asielprocedure is verslechterd. Niet is gebleken dat eiser in de periode dat hij niet in de opvang verbleef geen toegang had tot medisch noodzakelijke zorg en dus in het geheel geen stukken heeft kunnen verkrijgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers medische situatie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft.
2.8 Eiser heeft voorts gesteld dat de situatie in Somalië is verslechterd en dat het beleid met betrekking tot Somalië is gewijzigd. In dit verband heeft eiser verwezen naar de brief van verweerder van 13 januari 2011 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (kenmerk 5682715/11) over de gevolgen van de op 7 januari 2011 door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen ‘interim measures’ ten aanzien van de uitzetting van twee Somaliërs. Volgens eiser ziet deze problematiek op een verbod tot uitzetting in verband met mogelijke toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83 EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (de richtlijn) en raakt deze hiermee de vraag of een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend dient te worden. Eiser heeft gesteld dat zijn herkomst, de plaats [woonplaats] in de provincie Hiraan, niet in geschil is en dat hij daarmee onder de werking en strekking van voormelde brief van verweerder valt. Eiser heeft er op gewezen dat de ‘interim measures’ dateren van 7 januari 2011 en dat ook de informatie die aanleiding heeft gegeven tot het treffen van deze maatregelen recenter is dan de informatie die ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming in zijn eerste asielprocedure. Mede gezien de omstandigheid dat verweerder gevolg heeft gegeven aan de ‘interim measures’ door het opschorten van alle uitzettingen naar Zuid- en Centraal-Somalië, dient verweerder, in afwachting van verdere beleidsontwikkeling, asielzoekers die in een vergelijkbare situatie verkeren als de asielzoekers ten aanzien van wie de ‘interim measures’ zijn getroffen tot de verlengde asielprocedure toe te laten, aldus eiser.
2.9 Verweerder heeft zich hierover in het bestreden besluit allereerst op het standpunt gesteld dat de verslechterde situatie in Zuid-Somalië bij eisers eerste asielprocedure is betrokken. In deze procedure is geoordeeld dat eiser aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. Nu de uitspraken van de rechtbank en de ABRvS in deze procedure recent zijn en eiser geen documenten heeft ingebracht, is volgens verweerder geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat hij in de eerder vermelde brief van 13 januari 2011 te kennen heeft gegeven dat de getroffen ‘interim measures’ tot gevolg hebben dat de uitzettingen van personen die afkomstig zijn uit Zuid- en Centraal-Somalië tijdelijk worden opgeschort. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ‘interim measures’ echter niet van invloed zijn op het gevoerde beleid, zoals neergelegd in WBV 2010/19. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat de ‘interim measures’ tijdelijk van aard zijn en niet meer behelzen dan dat klagers tijdens hun klachtprocedure bij het EHRM niet mogen worden uitgezet naar Somalië. Het betreft een bevriezingsmaatregel en deze geeft geen uitsluitsel over het definitieve oordeel in de onderliggende zaak, aldus verweerder. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2005 (JV 2005, 192).
2.10 De rechtbank stelt vast dat in eisers vorige asielprocedure tevens de veiligheidssituatie in Somalië aan de orde is geweest. In die procedure is geoordeeld dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Hiraan, waaruit eiser afkomstig is, ten tijde van belang niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.11 De rechtbank stelt voorts vast dat de ‘interim measures’ van 7 januari 2011 en de brief van verweerder van 13 januari 2011 dateren van na eisers eerdere asielprocedure. De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of op voorhand is uitgesloten dat deze stukken aan het besluit in eisers eerdere asielprocedure kunnen afdoen.
2.12 Onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2005 overweegt de rechtbank dat gemotiveerde ‘interim measures’, zoals die in deze zaak aan de orde zijn, een tijdelijke feitelijke belemmering voor uitzetting vormen. Uit deze uitspraak leidt de rechtbank af dat in dit kader slechts sprake kan zijn van een rechtens relevant novum als aan de ‘interim measures’ nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen.
2.13 De rechtbank stelt vast dat de President van het EHRM in de ‘interim measures’ van 7 januari 2011 het volgende heeft overwogen over de redenen om tot deze beslissing te komen:
“In reaching this decision, the President had regard to the information currently available concerning the situation in south and central Somalia and in Mogadishu in particular, as well as to the fact that the Court is currently considering in a number or cases the compatibility of Article 3 of the Convention of forced returns to Mogadishu.”
2.14 De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen hierboven is geciteerd, uit de ‘interim measures’ niet concreet kan worden afgeleid welke informatie hieraan ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft dit desgevraagd evenmin kunnen aangeven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser met het verwijzen naar de ‘interim measures’ niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie in de provincie Hiraan sinds zijn vorige asielprocedure. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat op voorhand de ‘interim measures’ aan het besluit in eisers eerdere asielprocedure kunnen afdoen. Datzelfde geldt voor de brief van verweerder van 13 januari 2011, nu hierin slechts uitvoering wordt gegeven aan de ‘interim measures’. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van de veiligheidssituatie in Somalië geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb betreft.
2.15 Eiser heeft voorts gesteld dat terugkeer naar zijn woonplaats alleen kan plaatsvinden via Mogadishu. Op grond van WBV 2010/19 moet er van uitgegaan worden dat daar sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Onder verwijzing naar een citaat uit een document van het Landelijk Bureau VluchtelingenWerk Nederland heeft eiser gesteld dat terugkeer naar zijn woonplaats via het vliegveld van Mogadishu niet mogelijk is.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten de omstandigheid dat eiser desgevraagd niet concreet heeft kunnen verklaren uit welk document van welke datum het citaat van het Landelijk Bureau VluchtelingenWerk Nederland afkomstig is, eisers stelling dat terugkeer naar zijn woonplaats via het vliegveld van Mogadishu niet mogelijk is, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan zijn, waardoor een hernieuwde rechterlijke toetsing wordt gerechtvaardigd. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de ABRvS van 9 juni 2011 (LJN: BQ7947). In deze uitspraak is onder meer overwogen dat de rechter de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel dient te toetsen in het licht van de mede daaraan verbonden rechtsgevolgen. Dat betekent echter niet dat die rechtsgevolgen los van de strekking van de beschikking op de aanvraag waaruit deze voortvloeien, kunnen worden beoordeeld. Vooropgesteld zij dat uit artikel 45 van de Vw volgt dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om na de afwijzing van diens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten. Eerst indien de vreemdeling niet aan die verplichting voldoet, ontstaat voor verweerder de bevoegdheid om hem uit te zetten. Of verweerder die bevoegdheid vervolgens ook daadwerkelijk aanwendt, betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, maakt dan ook geen deel uit van de beoordeling die verweerder naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten.
2.17 Het beroep is ongegrond.
2.18 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum, als voorzitter, en mr. M. ter Brugge en mr. M.C. Verra, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. A.E. Veldhoen mr. M.P. Glerum
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.