ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2779

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/28875 en 11/30085
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het voortduren van de vreemdelingenbewaring van eiser, een burger van Azerbeidzjan, die op 18 maart 2011 in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft betoogd dat de bewaring de maximale termijn van zes maanden heeft overschreden, te rekenen vanaf 17 maart 2011, de datum waarop hij voor verhoor is opgehouden. De rechtbank oordeelt echter dat de aanvang van de bewaring pas begint met de schriftelijke last tot inbewaringstelling van 18 maart 2011. De rechtbank volgt eisers betoog niet en concludeert dat de bewaring niet onrechtmatig was tot 18 september 2011.

De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 874,00, en heeft de minister voor Immigratie en Asiel veroordeeld in deze kosten. De rechtbank verklaart het beroep met nummer AWB 11/30085 niet-ontvankelijk, maar verklaart het beroep met nummer AWB 11/28875 gegrond. De maatregel tot vrijheidsontneming wordt opgeheven met ingang van 20 september 2011, en eiser krijgt een schadevergoeding van € 160,00 toegewezen. De rechtbank benadrukt dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.

De uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, rechter bij de rechtbank 's-Gravenhage, en is openbaar uitgesproken op 20 september 2011. De griffier, W.G.M. de Boer, heeft de uitspraak mede ondertekend. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de schadevergoeding aan de griffier opgedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/28875 en AWB 11/30085
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1972,
nationaliteit Burger van Azerbeidzjan,
verblijvende te Rotterdam in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. M.A. Collet,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.
Procesverloop
Op 18 maart 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 4 april 2011, 15 mei 2011, 14 juni 2011, 28 juni 2011, 20 juli 2011, 17 augustus 2011 en 6 september 2011 zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de bewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 5 september 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 11/28875.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft verweerder de bewaring met ingang van 18 september 2011 met ten hoogste 12 maanden verlengd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 16 september 2011 beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 11/30085.
De beroepen zijn behandeld op de zitting van 20 september 2011, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiser, ingesteld tegen het voortduren van de bewaring, zich naar aard en strekking mede uitstrekt tot het besluit van verweerder van 16 september 2011 om de bewaring met ingang van 18 september 2011 te verlengen (hierna ook aan te duiden als het verlengingsbesluit), nu ook dit besluit is gericht op het voortduren van de bewaring. Uit het vorenstaande volgt dat eiser geen belang heeft bij een afzonderlijke beoordeling van zijn beroep tegen het verlengingsbesluit. Dit beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
2. De rechtbank volgt eiser daarbij niet in zijn (overigens eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het verlengingsbesluit leidende) betoog dat voor het verlengingsbesluit geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen, zodat dit besluit moet worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, waartegen eerst bij verweerder bezwaar dient te worden gemaakt. Daargelaten de juistheid van eisers stelling dat voor het nemen van het verlengingsbesluit geen wettelijke grondslag bestaat, moet uit de bewoordingen van dit besluit worden afgeleid dat verweerder daarmee wel degelijk heeft beoogd een in artikel 59 Vw neergelegde bevoegdheid toe te passen. Het is daarmee een besluit als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, waartegen rechtstreeks beroep open staat bij de rechtbank. Of voor een dergelijk besluit daadwerkelijk een grondslag in artikel 59 van de Vw 2000 kan worden gevonden, betreft de inhoudelijke toetsing van dit besluit en kan bij de behandeling van het daartegen gerichte beroep aan de orde komen.
3. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
4. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er – nog steeds – voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
5. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de voortgangsrapportage op het standpunt dat nog steeds redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Azerbeidzjan bestaat, nu het onderzoek bij de autoriteiten nog steeds loopt. In dat verband wordt regelmatig schriftelijk gerappelleerd, laatstelijk op 8 september 2011. Voorts zal eiser in persoon worden gepresenteerd aan een delegatie van de immigratieautoriteiten van Azerbeidzjan die in oktober 2011 een werkbezoek zal brengen aan Nederland.
6. Eiser betwist in de eerste plaats dat zicht bestaat op uitzetting. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij reeds begin augustus 2011 telefonisch van de zijde van de consul van Azerbeidzjan heeft vernomen dat voor hem geen laissez passer zal worden afgegeven, nu vastgesteld is dat hij niet de nationaliteit van dat land heeft. Door eisers gemachtigde is verklaard dat de consul dit tegenover hem in een telefonisch gesprek heeft bevestigd. Hij heeft daarom verzocht de consul als getuige ter zitting telefonisch te horen dan wel als zodanig op te roepen op een nadere zitting.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het horen van de Azerbeidzjaanse consul als getuige. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 september 2011 op basis van de haar toen bekende feiten en omstandigheden geoordeeld dat op dat moment nog vooruitzicht op verwijdering bestond. De gestelde omstandigheid dat de consul aan eiser toen reeds telefonisch had medegedeeld dat geen laissez passer zou worden afgegeven, moet geacht worden bij de oordeelsvorming door de rechtbank te zijn betrokken. Behoudens nadien opgekomen feiten of omstandigheden, dient de rechtbank van de juistheid van het oordeel in haar eerdere uitspraak uit te gaan. Als dergelijke feiten of omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt feiten of omstandigheden die eiser reeds eerder naar voren had kunnen brengen. Voor zover eiser niet reeds in het kader van de behandeling van het vorige beroep melding heeft gemaakt van de telefonische mededeling van de consul, valt niet in te zien waarom hij dat heeft nagelaten. Ook de bevestiging van de eerder aan eiser gedane mededeling in een nadien met de consul gevoerd gesprek met eisers gemachtigde kan niet als een nieuw opgekomen feit worden aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan thans moet worden geoordeeld dat redelijk vooruitzicht op verwijdering is komen te vervallen.
8. Gelet op de door verweerder ondernomen activiteiten, kan evenmin worden staande gehouden dat met onvoldoende voortvarendheid aan de verwijderin wordt gewerkt. Ook hierbij dient de rechtbank zich te beperken tot de periode, gelegen na de uitspraak van 6 september 2011.
9. Aangezien de bewaring reeds meer dan zes maanden voortduurt, dient te worden beoordeeld of het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld thans zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden. In beginsel geldt dat na zes maanden het belang van eiser bij opheffing van de bewaring zwaarder weegt dan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting nog in bewaring te houden. Onder bijzondere omstandigheden kan het belang van verweerder zwaarder wegen dan het belang van eiser. Volgens vaste jurisprudentie is daarvan onder meer sprake wanneer de vreemdeling het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit frustreert.
10. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onvoldoende gebleken dat sprake is van frustratie van het onderzoek door eiser. Weliswaar zijn aan de aan de huidige aanvraag om een laissez passer andere gegevens (een andere geboortedatum) ten grondslag gelegd dan bij eerdere gelegenheden, doch dat is onvoldoende om aan te nemen dat eiser bewust onjuiste informatie heeft verschaft. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet zonder meer van de juistheid van deze nieuwe gegevens kan worden uitgegaan. Voorts is niet aannemelijk dat reeds op korte termijn uitsluitsel valt te verwachten omtrent de laissez-passeraanvraag bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten. De voorgenomen presentatie in oktober 2011 vindt op een zodanig laat tijdstip na het verstrijken van de termijn van zes maanden plaats, dat de belangen van eiser bij beëindiging van de bewaring thans zwaarder dient te wegen bij het belang van verweerder bij de voortduring ervan. Het vorenstaande betekent dat de bewaring met ingang van 18 september 2011 geacht moet worden onrechtmatig te zijn.
11. De rechtbank gaat in dit verband nog in op eisers betoog dat de bewaring reeds met ingang van 17 september 2011 de op grond van artikel 15, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn) ten hoogste toelaatbare termijn van zes maanden heeft overschreden. Daarbij gaat eiser ervan uit dat die termijn een aanvang heeft genomen op 17 maart 2011, de datum waarop eiser voorafgaande aan de op 18 maart 2011 opgelegde maatregel van bewaring is opgehouden voor verhoor. In dit verband heeft hij betoogd dat ook deze vrijheidsontneming voor de toepassing van de Terugkeerrichtlijn als bewaring dient te worden aangemerkt.
De rechtbank volgt dit betoog niet. In de wijze waarop de bewaring in de Terugkeerrichtlijn is geregeld vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat elke feitelijke vrijheidsontneming van een vreemdeling waarop deze richtlijn van toepassing is, als bewaring in de zin artikel 15 moet worden aangemerkt. Met name uit de in het tweede lid van dit artikel neergelegde eis dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast door een administratieve of rechterlijke autoriteit met opgave van de feitelijke en juridische gronden, moet worden afgeleid dat de aanvang van de bewaring wordt gemarkeerd door een daartoe strekkende schriftelijke last. In casu is dat het besluit tot inbewaringstelling van 18 maart 2011. Voor het oordeel dat de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen een kortdurende vorm van detentie voorafgaande aan de inbewaringstelling met het oogmerk te beoordeling of er gronden zijn voor bewaring, ziet de rechtbank evenmin aanknopingspunten. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bewaring niet reeds met ingang van 17 september 2011 door tijdsverloop onrechtmatig was.
12. Gelet op het vorenoverwogene kunnen eisers beroepsgronden, voor zover die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit, onbesproken blijven.
13. Het beroep is gegrond. De bewaring dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreedeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
15. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 105,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van € 80,00 voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
16. Eiser heeft betoogd dat de door hem geleden schade als gevolg van de door hem ondergane bewaring aanzienlijk hoger is. Hij heeft daartoe gewezen op de gedwongen verkoop in mei 2011 van zijn bezittingen voor een veel te lage prijs alsmede op het gemiste inkomen uit zijn werkzaamheden als handelsagent. Hij heeft in dit verband aan de rechtbank verzocht in een afzonderlijke schadestaatprocedure uitspraak te doen op het verzoek om schadevergoeding, zodat hij die schade nader kan onderbouwen.
17. Nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de bewaring eerst met ingang van 18 september 2011 onrechtmatig is geworden, valt niet in te zien dat de door eiser gestelde schadeposten zijn terug te voeren op het onrechtmatig voortduren van de bewaring. Reeds hierom bestaat geen aanleiding om aan eiser een hogere schadevergoeding toe te kennen dan uit evengenoemde richtlijn voortvloeit. Voor matiging, zoals door verweerder verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding.
18. Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 20 september 2011, buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat eiser over de periode van 18 september 2011 tot en met 19 september 2011 schadevergoeding toekomt. In totaal bedraagt de schadevergoeding 2 x € 80,00 is € 160,00.
19. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
20. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 11/30085, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 11/28875, gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 20 september 2011;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe ten bedrage van € 160,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2011.
De griffier is buiten staat de uitspraak
mede te ondertekenen.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 160,00 (ZEGGE: ÉÉNHONDERDZESTIG EURO)
Aldus gedaan op 20 september 2011 door mr. W.C.E. Winfield
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>
Afschriften verzonden: