Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/12407 (beroep)
AWB 10/12408 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1981], van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 3 april 2008 heeft verweerder het schriftelijke verzoek van eiser van 15 oktober 2003 om wegens zijn schrijnende situatie hem een verblijfsvergunning te verlenen,
afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 maart 2010 ongegrond verklaard.
Op 1 april 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het onderzoek geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank van nadere informatie te voorzien. Eiser en verweerder hebben respectievelijk op 30 mei 2011 en 1 juni 2011 hun reacties aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft met toestemming van partijen ex artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennis genomen van de door verweerder verschafte ongecensureerde minuten. Nadien heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.
Ten aanzien van het beroep
1.1 Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tijdens een bijeenkomst met Vluchtelingenwerk Nederland ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers in algemene zin de bereidheid uitgesproken om in schrijnende gevallen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen.
1.2 In een brief van 21 februari 2007 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1131) heeft verweerder met betrekking tot de beoordeling van zogenaamde 14/1-brieven (brieven naar aanleiding van de bijeenkomst genoemd onder 1.1) toegelicht dat iedere zaak op de eigen merites wordt beoordeeld en het noodzakelijk is dat sprake is van unieke omstandigheden die specifiek op het betreffende individu van toepassing zijn. Omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving zijn onvoldoende onderscheidend en leiden op zichzelf gezien niet tot verblijfsaanvaarding. Er moet daarenboven steeds sprake zijn van klemmende redenen van humanitaire aard. In de brief is een opsomming gegeven van bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard.
2. In geding is in of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit op juiste wijze de omstandigheid heeft betrokken dat eiser (ten tijde van het bestreden besluit) twee in Nederland geboren minderjarige kinderen had en op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de omstandigheid ‘rechtmatig of quasi-rechtmatig verblijf’. Verder is aan de orde of ook de omstandigheid dat de vreemdeling een vergunning in een procedure net is ‘misgelopen’ een rol kan spelen bij de beoordeling en het feit dat een broer en zus in Nederland wonen. Voorts is in geschil of verweerder de mate van integratie van eiser in de Nederlandse samenleving had moeten betrekken bij zijn oordeel. Ten slotte is in geschil of verweerder in vergelijkbare gevallen wel een vergunning heeft verleend.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is op 4 oktober 2000 Nederland ingereisd. Op 12 november 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht het op 25 april 2008 zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen, nu het om een reguliere aanvraag gaat die abusievelijk als asielaanvraag is aangemerkt door verweerder (AWB 08/15221 en 08/37826). Het beroep is daarom als bezwaarschrift doorgestuurd aan verweerder. Op 21 juli 2009 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld, welke door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem bij uitspraak van 18 december 2009 gegrond is verklaard (AWB 09/29456). De rechtbank oordeelde dat verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de factor quasi-rechtmatig verblijf onvoldoende gemotiveerd had verworpen. Op 4 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Nu ligt het beroep tegen dit besluit voor.
In april 2008 is eiser in het huwelijk getreden met [echtgenote] ([1987]). Zijn echtgenote is in oktober 2006 Nederland ingereisd. Ten tijde van het bestreden besluit hadden eiser en zijn echtgenote twee kinderen ([kind 1], geboren op [2007] en [kind 2], geboren op [2009]). Op [2010] is hun derde kind, [kind 3] geboren.
4. Eiser heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt beroepen op een groot aantal minuten van zaken waarbij naar aanleiding van een 14/1–brief aan de vreemdeling wel een vergunning is verleend. De aan eiser overgelegde minuten zijn deels gecensureerd. De rechtbank heeft ter zitting willekeurig een selectie gemaakt van zes minuten uit de minuten die eiser heeft overgelegd ter toelichting van het toepassen van de omstandigheid quasi-rechtmatig verblijf. Daarvan is aan verweerder om de ongecensureerde versies verzocht. Het betreft de zaken genummerd 198, 249, 281, 285, en 369. Op verzoek van eiser is daar nog de minuut in de zaak met nummer 365 aan toegevoegd. Voorts heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om een selectie te maken met betrekking tot de factor ‘mislopen van procedures’. Op 30 mei 2011 heeft eiser deze selectie aangevuld met de minuut in zaak 237. Deze minuten zijn door de rechtbank in ongecensureerde vorm bekeken. De rechtbank stelt vast dat de minuten over het algemeen als volgt zijn opgebouwd. Allereerst wordt de aanleiding geschetst, daarna volgt een overzicht van de gevoerde procedures, vervolgens volgt (meestal) een toelichting en ten slotte worden de argumenten voor en tegen verlening van een vergunning vermeld en volgt een voorstel.
5. Eiser stelt dat de mate waarin hij is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving een rol dient te spelen bij de beoordeling van zijn verzoek. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit niet betwist. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat deze omstandigheid blijkens de brief van 21 februari 2007 niet een zelfstandige factor is voor vergunningverlening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat niet wordt voldaan aan de in de brief van 21 februari 2007 genoemde omstandigheid dat (bijna) alle familieleden van de vreemdeling een verblijfsvergunning hebben dan wel zijn genaturaliseerd. Dat enkele familieleden van eiser in Nederland wonen, maakt dat niet anders. In zoverre is niet gebleken dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan zijn brief. Deze beroepsgrond faalt.
7.1 Voorts stelt eiser dat met betrekking tot het feit dat hij ten tijde van het bestreden besluit twee minderjarige in Nederland geboren kinderen had, ten onrechte in het midden wordt gelaten of dit één of twee positieve factoren vormt voor de weging van schrijnendheid.
7.2 Verweerder overweegt in het bestreden besluit op pagina 7: “Immers, het enkele feit dat [kind 1] en [kind 2] in Nederland zijn geboren kan niet leiden tot de conclusie dat hierdoor sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden die op zichzelf en in hun onderlinge samenhang bezien, een als schrijnend aan te merken situatie opleveren.”
7.3 De rechtbank oordeelt dat het om een uniek samenstel moet gaan. Echter, de omstandigheden moeten als geheel worden gewogen waaronder de factoren van klemmende redenen van humanitaire aard, om te kijken of dit voldoende gewicht in de schaal legt om te kunnen spreken van een schrijnende situatie. In verband daarmee dient verweerder allereerst vast te stellen welke factoren zwaarwegend zijn. Daarom had verweerder in dienen te gaan op de stelling van eiser dat de kinderen tellen als twee factoren. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
8.1 Eiser stelt dat in andere zaken het mislopen van procedures een rol heeft gespeeld. Om die reden moet in dit geval mee worden gewogen in de beoordeling dat hij de pardonregeling heeft gemist omdat hij kort in België heeft verbleven. Eiser heeft ter zitting in het bijzonder een beroep gedaan op de zaak met nummer 237.
8.2 De rechtbank constateert dat het mislopen van procedures in de brief van 21 februari 2007 niet als een omstandigheid is genoemd waar rekening mee moet worden gehouden. Uit de minuut van zaak 237 blijkt dat de vreemdeling een procedure heeft misgelopen door een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarin het handelen van die vreemdeling geen rol heeft gespeeld. In eisers geval is dat naar het oordeel van de rechtbank anders. Eiser is uit eigen beweging naar België vertrokken voor een asielaanvraag. In andere overgelegde minuten komt niet een ander beeld naar voren, voor zover het als argument al is meegewogen. Dat verweerder in algemene zin het mislopen van procedures betrekt bij zijn oordeel is dan ook niet gebleken. Evenmin is gebleken van gevallen die gelijk zijn aan die van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.1 Eiser stelt dat ook het afwachten van een procedure op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 quasi-rechtmatig verblijf oplevert. De duur daarvan dient te worden meegewogen in het oordeel.
9.2 Met betrekking tot de invulling en toepassing van quasi-rechtmatig verblijf, volgt verweerder de invulling die de toenmalige Minister van Justitie in de brief van 21 februari 2007 daaraan gaf, te weten uitstel van vertrek.
9.3 De rechtbank stelt vast dat in vier van de overgelegde zaken uit de selectie een periode van afwachten van een procedure met zoveel woorden als rechtmatig verblijf een rol heeft gespeeld in de beoordeling door verweerder van de gestelde schrijnendheid. Het gaat om de minuten met nummers 249, 285, 365 en 380. In de minuten met nummers 198, 281 en 369 is weliswaar niet met zoveel woorden gezegd dat het verblijf tijdens het afwachten van een procedure als rechtmatig verblijf is betrokken bij de beoordeling, maar bij het oordeel is wel betrokken dat de vreemdeling al lange tijd in procedure zat. Verweerder heeft weliswaar een ruime beoordelingsruimte maar mag niet willekeurig zijn in de toepassing en invulling van criteria. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat in de meerderheid van de geselecteerde minuten het afwachten van een procedure wél is meegeteld als quasi-rechtmatig verblijf, kan er geen sprake zijn van een misslag in die zaken. Mede in het licht bezien dat deze procedure al loopt sinds 2003, oordeelt de rechtbank dat verweerder om die reden het afwachten van procedures door eiser had moeten betrekken bij de afweging in het bestreden besluit. In zoverre is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt ook.
10. Wat betreft de stelling van eiser dat in zaken die gelijk zijn aan de zijne wel een vergunning is verleend, overweegt de rechtbank als volgt. Van gelijke gevallen is alleen sprake indien de zaken min of meer identiek zijn. Dat is des te meer het geval nu verweerder in zaken als deze een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Gelet op de minuten en het verhandelde ter zitting is eiser er niet in geslaagd gevallen te noemen die zodanig gelijk zijn aan zijn zaak dat gesproken kan worden van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. Dit neemt niet weg dat verweerder, zoals hiervoor onder 7.3 en 9.3 is overwogen, de relevante factoren kenbaar en consistent dient te betrekken bij zijn beslissing en in dat verband een afweging dient te maken van alle factoren.
11. Uit overweging 7.3 en 9.3 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Daarbij dient verweerder nieuwe feiten en omstandigheden te betrekken, zoals de door eiser gestelde psychische problemen en het op 12 november 2010 geboren derde kind.
12. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de overige gronden van het beroep.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1311,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
16. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/12407,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/12408,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 300,-- (zegge: driehonderd euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311,-- (zegge: dertienhonderd en elf euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.