Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/167
Datum uitspraak: 8 september 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiseres,
alsmede haar minderjarige kinderen,
[naam 2], geboren op [geboortedatum 2],
[naam 3], geboren op [geboortedatum 3],
allen van Iraakse nationaliteit,
gemachtigde mr. M. Stoetzer-van Esch,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 7 december 2010 de aan eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning ingetrokken.
Op 3 januari 2011 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 14 april 2011 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 april 2011.
Na sluiting van het onderzoek is het onderzoek op 19 mei 2011 heropend en is de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De voortgezette behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
17 juni 2011.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.P.A. van Laarhoven.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aan eiseres verleende verblijfsvergunning, in verband met de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak, ingetrokken. Voorts heeft verweerder geweigerd eiseres een verblijfsvergunning te verlenen op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Daaraan heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiseres is toerekenbaar niet in het bezit van documenten ter staving van haar nationaliteit en reisroute. Daarom is het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op haar van toepassing. Er bestaat, bij gebreke aan positieve overtuigingskracht, voorts geen aanleiding om eiseres op grond van het door de heer [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]) – haar (voormalige) echtgenoot – naar voren gebrachte asielrelaas, waarop eiseres zich ook beroept, een verblijfsvergunning te verlenen. Omdat volgens verweerder in Irak, en Kirkuk in het bijzonder, geen sprake was of thans is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer het risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld komt eiseres geen geslaagd beroep toe op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
3. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. In het navolgende zal, voor zover van belang, op haar beroepsgronden worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat, wegens de beëindiging van het voor asielzoekers uit Centraal-Irak geldende categoriale beschermingsbeleid, de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is komen te vervallen.
6. Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht heeft besloten om eiseres niet op één van de andere gronden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning te verlenen.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Niet in geschil is dat eiseres het paspoort, waarmee zij van Irak naar Turkije is gereisd, noch het buskaartje van de busreis naar Istanbul heeft overgelegd. Verweerder heeft eiseres het ontbreken van deze documenten aangerekend, waartegen eiseres in de zienswijze, noch in haar aanvullend beroepschrift van 1 februari 2011 is opgekomen. Met hetgeen zijdens eiseres hiertegen is aangevoerd ter zitting van 21 april 2011 – te weten dat eiseres nooit in het bezit is geweest van het door verweerder bedoelde paspoort – heeft eiseres nog niet weersproken dat het ontbreken van het door haar gebruikte buskaartje kan worden tegengeworpen.
10. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling heeft mogen betrekken.
11. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirclaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
12. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van [naam echtgenoot], waarop eiseres zich heeft beroepen, positieve overtuigingskracht mist. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
13. [naam echtgenoot] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd.
Vanaf maart 2007 is [naam echtgenoot] en het gezin drie maal per brief, waaronder één kogelbrief, en drie maal telefonisch bedreigd door de mensen van [naam groepering]. Hem werd verweten dat hij als politieagent samenwerkte met de Amerikanen en dat hij, samen met zijn collega’s, een aantal terroristen had opgepakt. Hij heeft van deze bedreigingen aangifte gedaan. In juni 2007 is een bermbom tot ontploffing gebracht, toen [naam echtgenoot] onderweg was naar huis, waarbij hij gewond is geraakt en in het ziekenhuis een medische behandeling moest ondergaan. Na tien tot dertig dagen (in juli 2007) hebben de personen die [naam echtgenoot] eerder hadden bedreigd opnieuw telefonisch contact met hem gezocht, hem verteld dat zij verantwoordelijk waren voor de aanslag en hem en zijn gezin bedreigd. Naar aanleiding hiervan is [naam echtgenoot] in augustus 2007 met zijn gezin naar Yaychi vertrokken, alwaar hij tot aan zijn vertrek uit Irak in oktober 2007 heeft verbleven.
14. Gezien het hiervoor onder 12 weergegeven toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voormeld relaas de vereiste positieve overtuigingskracht ontbeert. Zo heeft verweerder de verklaring van [naam echtgenoot] dat hij na aangifte bij de politie wegens de ontvangst van een dreigbrief geen afschrift heeft gekregen van het terzake opgemaakte proces-verbaal bevreemdend mogen achten. De stelling dat het niet gebruikelijk is in Irak om hiervan afschriften te geven, in het bijzonder in het geval aangifte wordt gedaan door een politieagent, heeft verweerder, bij gebreke aan nadere onderbouwing, niet tot een ander oordeel hoeven brengen, waarbij verweerder in aanmerking heeft mogen nemen dat van [naam echtgenoot], die stelt als politieagent werkzaam te zijn geweest, mag worden verlangd het belang in te zien van een dergelijk proces-verbaal.
Daarnaast heeft verweerder het bevreemdend mogen achten dat [naam echtgenoot] in de veronderstelling verkeerde dat het eerste dreigtelefoontje een grap was en afkomstig was van zijn collega’s, nu hij al twee dreigbrieven had ontvangen, daarvan aangifte had gedaan, waaruit kan worden afgeleid dat hij deze bedreigingen serieus nam, en een collega van hem na ontvangst van dreigbrieven in maart 2007 is vermoord, terwijl deze collega aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat een grap met hem werd uitgehaald. Aan de in de zienswijze gegeven verklaring dat hij zich op deze wijze aan de telefoon heeft opgesteld om te kijken hoe gereageerd zou worden, heeft verweerder in het besluit van 7 december 2010 voorbij mogen gaan, nu deze verklaring niet in lijn is met zijn eerdere veronderstelling, zodat dit niet kan afdoen aan het voornemen.
Verweerder heeft voorts kunnen tegenwerpen dat het onaannemelijk is dat [naam echtgenoot] niet meer wist te verklaren over de bedreigingen aan het adres van zijn collega’s, nu zij hetzelfde beroep uitoefenden en in dezelfde positie verkeerden.
15. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van [naam echtgenoot], waarop eiseres zich beroept, nu daarvan geen positieve overtuigingskracht uitgaat, ongeloofwaardig is te achten. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Geconcludeerd moet worden dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op grond van het relaas van [naam echtgenoot] niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
16. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat [naam echtgenoot], wegens zijn functie van politieagent, werkzaam is geweest in een risicoberoep en volgens Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2009/26 (hierna: WBV 2009/26) moet worden beschouwd als een persoon die verhoogde aandacht vraagt. De rechtbank begrijpt dat eiseres hiermee beoogt te betogen dat zij reeds vanwege zijn werkzaamheden in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning.
17. Niet in geschil is dat [naam echtgenoot] in Irak werkzaam is geweest als politieagent. Hoewel uit WBV 2009/26 volgt dat het beroep van politieagent een risicoberoep is, biedt deze enkele omstandigheid onvoldoende grond voor het oordeel dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel te vrezen heeft voor een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), maar dient hij persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen om aannemelijk te maken dat hij vanwege zijn werkzaamheden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Nu verweerder het door [naam echtgenoot] naar voren gebrachte relaas ongeloofwaardig heeft mogen achten, is niet aan deze maatstaf voldaan. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
18. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij, indien zij naar Irak, en naar de provincie Kirkuk in het bijzonder, moet terugkeren, daar louter door haar aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter onderbouwing van de slechte veiligheidssituatie in Kirkuk heeft eiseres in de zienswijze verwezen naar de volgende stukken:
- het rapport Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van april 2009 (hierna: het rapport van de UNHCR van april 2009);
- een brief van de UNHCR van 9 november 2010, waarin is vermeld dat de aanbevelingen, opgenomen in het rapport van de UNHCR van april 2009, nog steeds van toepassing zijn;
- de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 januari 2010
(LJN BL 2334);
- de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 20 januari 2010 (LJN BK9970).
In beroep heeft eiseres gewezen op:
- het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak (hierna: het ambtsbericht) van oktober 2010;
- de brief van Vluchtelingenwerk Nederland over de veiligheidssituatie in Irak van
9 november 2010;
- de brief van Amnesty international van 10 november 2010, waarin de Europese landen wordt gevraagd de uitzetting van Irakese asielzoekers te stoppen;
- een brief van 22 oktober 2010 van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en het antwoord daarop van laatstgenoemde van 29 oktober 2010;
- de brief van Böhler advocaten aan het EHRM van 10 november 2010.
19. Verweerder heeft aan het voornemen van 3 mei 2010, dat in het besluit van
7 december 2010 is herhaald en ingelast, ten grondslag gelegd dat op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder de ambtsberichten, in de provincie Kirkuk geen sprake is van een zodanige mate van willekeurig geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar die provincie enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld.
In het besluit van 7 december 2010 heeft verweerder ten aanzien van het in de zienswijze genoemde rapport van de UNHCR van april 2009 en de overige aangehaalde stukken betoogd dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de veiligheidssituatie zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voor dit standpunt vindt verweerder steun in het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74).
20. Niet in geschil is dat eiseres afkomstig is uit de provincie Kirkuk. Bij uitspraak van 22 maart 2011 (zaak nr. 201100192/1) heeft de Afdeling ten aanzien van een vreemdeling, afkomstig uit de provincie Kirkuk, overwogen dat uit de door de betreffende vreemdeling ingeroepen stukken niet is af te leiden dat de situatie aldaar ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de provincie Bagdad in de periode die in de Afdelingsuitspraak van 4 februari 2011 (nr. 201011249/1) aan de orde was, en, gelet daarop, de vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Nu de door eiseres ingeroepen stukken deels dezelfde zijn als die in uitspraak van 22 maart 2011 aan de orde waren, de inhoud van de overige door eiseres aangedragen stukken niet wezenlijk daarvan verschilt, en het standpunt van verweerder over het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake van die bepaling in de zaak die tot voormelde uitspraak van 22 maart 2011 heeft geleid, zijn de overwegingen van die uitspraak, gelezen in samenhang met de overwegingen in de uitspraak van 4 februari 2011, ook van toepassing op de onderhavige zaak. In voormelde uitspraak van 4 februari 2011 heeft de Afdeling voorts overwogen dat het EHRM op
24 november 2010 op de website, www.echr.coe.int, te kennen heeft gegeven dat het
– mede gelet op de door de UNHCR en de Nederlandse regering aan het EHRM ter kennis gebrachte stukken over de algemene veiligheidssituatie in Irak – anders dan vanaf 22 oktober 2010 het geval was, verzoeken van Iraakse vreemdelingen om het treffen van "interim measures" weer uitsluitend op individuele gronden beoordeelt.
Er is dan ook geen grond om het standpunt van verweerder ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn onvoldoende gemotiveerd te achten. De beroepsgrond faalt daarom.
21. Bij het aanvullend beroepschrift van 1 februari 2011 heeft eiseres voorts naar voren gebracht dat zij op 9 december 2010 aangifte heeft gedaan tegen haar echtgenoot van mishandeling, dat zij een echtscheidingsprocedure heeft opgestart en dat zij sindsdien bedreigd wordt door haar schoonfamilie omdat zij volgens hen de familie-eer heeft aangetast. Zij dreigen, aldus eiseres, haar na terugkeer te zullen mishandelen en haar kinderen af te nemen. Volgens eiseres loopt zij, gelet op deze omstandigheden, bezien in samenhang met de door haar in beroep overgelegde algemene informatie, een reëel risico op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM, weshalve zij en haar kinderen in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel.
22. Eiseres heeft aldus nieuwe asielmotieven aangevoerd, die geen verband houden met het in het kader van de aanvraag afgelegde asielrelaas. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2007 (JV 2008/39) overweegt de rechtbank dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vw 2000 hierop betrekking heeft, zodat beoordeling van die motieven en de dienaangaande overgelegde stukken niet in de onderhavige procedure kan plaatsvinden.
Artikel 83 van de Vw 2000 is weliswaar bij wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure gewijzigd (Staatsblad 2010, nr. 202), maar uit de tekst van deze wijziging noch uit de wetsgeschiedenis daarvan moet worden afgeleid dat deze jurisprudentie niet langer kan worden gevolgd. De met deze wetswijziging veranderde toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 ziet, voor zover thans van belang, op de mogelijkheid nieuwe feiten en omstandigheden in beroep aan te voeren doch tast niet de door het bestreden besluit afgebakende omvang van het geding aan. Geheel nieuwe asielmotieven vallen buiten die omvang, zodat deze ook onder vigeur van het nieuwe artikel 83 van de Vw 2000 niet bij het beroep worden betrokken.
23. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. G.A. van der Straaten, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).