ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2997

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/25074
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Richtlijn 2004/38/EG en het recht op gezinshereniging voor meerderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 juni 2011, hebben eisers, beiden van Indonesische nationaliteit, een beroep gedaan op de Richtlijn 2004/38/EG in het kader van gezinshereniging. De rechtbank overweegt dat de zoon van eisers, die in België studeert, gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. Echter, omdat eisers niet bij hem verbleven, voldoen zij niet aan de voorwaarden van artikel 3 van de Richtlijn 2004/38. Hierdoor kunnen zij geen rechten ontlenen aan deze richtlijn. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Metock, waarin wordt gesteld dat het verschil in behandeling tussen burgers van de Unie die wel en niet gebruik maken van hun verkeersvrijheid buiten de werking van het gemeenschapsrecht valt.

Daarnaast wordt in de uitspraak het EVRM genoemd, waarin artikel 8 het recht op eerbiediging van het privéleven en gezinsleven erkent. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van gelijke gevallen die anders beoordeeld zouden moeten worden onder artikel 14 van het EVRM, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden die in de rechtsoverwegingen zijn genoemd. Het beroep op het arrest inzake Zambrano faalt, omdat het in deze zaak gaat om meerderjarige kinderen en niet om de situatie waarin hen het genot van hun rechten als burger van de Unie wordt ontzegd.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 10/25074
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], eiser,
[eiseres],
geboren op [eiseres], eiseres,
beiden van Indonesische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer],
gemachtigde mr. J. Groen, advocaat te Wassenaar;
en
De Minister van Buitenlandse Zaken,
(Visadienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. H. Verbaten,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 3 december 2009 hebben eisers aanvragen ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Bij besluiten van 28 januari 2010 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij brief van 24 februari 2010 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren bij besluit van 23 juni 2010 ongegrond verklaard. Bij brief van 14 juli 2010 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 27 juli 2010.
Het beroep is ter zitting van 10 november 2010 behandeld. Eisers zijn verschenen bij de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Bij brief van 29 november 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht de in de brief gestelde vragen te beantwoorden. Tevens heeft de rechtbank de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verwezen naar een meervoudige kamer.
Verweerder heeft de vragen bij brieven van 27 december 2010 beantwoord. Eisers hebben bij brief van 1 februari 2011 een reactie gegeven.
Op 3 februari 2011 hebben eisers nadere stukken ingediend.
Het beroep is ter zitting van 17 maart 2011 behandeld. Eisers zijn verschenen bij de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag tot verlening van een mvv door verweerder te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
2.2 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of eisers rechten kunnen ontlenen aan Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: Richtlijn 2004/38) en zo nee, of daardoor sprake is van een verboden onderscheid op grond van nationaliteit.
2.3 De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, als bedoeld in artikel 3.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), nu zij niet alleenstaand zijn.
De stelling van eisers dat het onredelijk is om te eisen dat zij alleenstaand zijn kan hen niet baten nu deze voorwaarde is neergelegd in het Vb 2000, een algemene maatregel van bestuur, waarvan geen afwijking mogelijk is.
2.4 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eisers rechten kunnen ontlenen aan Richtlijn 2004/38.
2.5 Artikel 2 van de Richtlijn 2004/38 bepaalt, voor zover thans van belang, als volgt:
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
2. „familielid”:
(…)
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, (…), die te hunnen laste zijn;
(…).
Artikel 3 van de Richtlijn 2004/38 bepaalt, voor zover thans van belang, als volgt:
1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
(…).
De rechtbank overweegt dat de zoon van eisers, referent, door zijn studie in België weliswaar gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, echter, nu eisers aldaar niet bij hem hebben verbleven, is hiermee niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3 van de Richtlijn 2004/38. Eisers kunnen derhalve geen rechten ontlenen aan Richtlijn 2004/38.
2.6 De rechtbank ziet zich daarom thans gesteld voor de vraag of sprake is van een verboden onderscheid op grond van nationaliteit.
Gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 2008 inzake Metock (C-127/08, JV 2008,291) valt het eventuele verschil in behandeling, met betrekking tot de binnenkomst en het verblijf van hun familieleden, tussen burgers van de Unie die geen gebruik hebben gemaakt van hun verkeersvrijheid en die welke wel gebruik hebben gemaakt van hun verkeersvrijheid, buiten de werking van het gemeenschapsrecht.
Het Hof overweegt in dit arrest voorts dat alle lidstaten tevens partij zijn bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), waarin in artikel 8 het recht op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven is erkend, welk recht de lidstaten – onder meer – moeten eerbiedigen.
In artikel 14 van het EVRM is het verbod van discriminatie opgenomen:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status”.
Voor de beoordeling van de vraag of in casu sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 14 van het EVRM dient te worden bezien of sprake is van gelijke gevallen die bij de toetsing aan artikel 8 EVRM anders worden beoordeeld. Deze laatste vraag dient ontkennend te worden beantwoord, reeds nu eisers, anders dan degenen die voldoen aan de in rechtsoverweging 2.5 genoemde voorwaarden, niet ten laste komen van referent.
Onder deze omstandigheden is geen sprake van gelijke gevallen waarin op grond van nationaliteit onderscheid wordt gemaakt, zodat de rechtbank niet toekomt aan beoordeling van de vraag of het gemaakte onderscheid strijd met het bepaalde in artikel 14 van het EVRM oplevert.
2.7 Het beroep van eisers op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 2011 inzake Zambrano (C-34/09, LJN: BP9130) faalt. Anders dan in dit arrest betreft het in casu meerderjarige kinderen en is geen sprake van de situatie dat hen, door eisers geen verblijf toe te staan, het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
2.8 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.9 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, voorzitter en mrs. L.J.C. Hangx en
M. van Loenen, rechters, en door de voorzitter en mr. M.H.B. Boksebeld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.