ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0784

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/9562
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvangverzoek van ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Russische vreemdeling, eiser, en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder. Eiser was ongewenst verklaard op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en had een verzoek ingediend om opvang. De rechtbank oordeelde dat eiser, nu hij ongewenst was verklaard, niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn viel en derhalve geen recht op opvang kon ontlenen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat ongewenst verklaarde vreemdelingen geen rechtmatig verblijf kunnen hebben, zelfs niet bij een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om opvang, maar de rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat het besluit van verweerder om het verzoek van eiser af te wijzen, terecht was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die nopen tot opvang. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,25.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/9562
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983, van Russische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
en:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa),
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, werkzaam bij Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn.
Procesverloop
Op 12 maart 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 5 november 2009 om tot de opvang te worden toegelaten. Bij besluit van 16 maart 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser van 5 november 2009 alsnog afgewezen. Bij brief van 26 maart 2010 heeft de rechtbank aan eiser bericht dat het ingediend beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 maart 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 20 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde onderzoek te verrichten in de procedure betreffende de ongewenstverklaring van eiser (AWB 10/30384). De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 12 augustus 2008 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 14 mei 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Deze aanvraag is bij besluit van 12 februari 2010 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 mei 2011 (AWB 10/30384, AWB 10/32681, AWB 10/5939 en AWB 10/5940) is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard en het aan dit beroep connexe verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft verweerder eiser (aanvullend) ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2010 ongegrond verklaard. Bij voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring (van 12 augustus 2008) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2010 ongegrond verklaard. Bij voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Overwegingen
1. Het besluit van 16 maart 2010 is een besluit in de zin van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van eiser. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 maart 2010.
Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar
2.1 Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan in een situatie waarin alsnog een besluit is genomen, het eerdere beroep gegrond worden verklaard als eiser daar belang bij heeft. Een dergelijk belang heeft eiser niet gesteld en is evenmin gebleken. Nu met het besluit van 16 maart 2010 het (proces)belang bij het ingestelde beroep aldus is komen te vervallen, zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het instellen van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een bedrag van € 109,25 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 0,25).
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010
3. De rechtbank gaat uit van het volgende relevante wettelijk kader.
3.1 Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 bestaat er geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.
3.2 Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn) wordt voor de toepassing van die richtlijn onder ‘asielzoeker’ verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend, waarover nog geen definitief besluit is genomen.
3.3 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn – voor zover hier van belang – is deze van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven.
3.4 Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Opvangrichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun asielverzoek indienen.
3.5 Op grond van artikel 2, aanhef en onder d, van Richtlijn 2005/85 van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) – voor zover hier van belang – wordt onder ‘definitieve beslissing’ verstaan een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de asielzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat.
3.6 Op grond van artikel 39, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Procedurerichtlijn – voor zover hier van belang – stellen de lidstaten in voorkomend geval voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast betreffende de vraag of het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven, en de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven.
4. Eiser stelt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ongewenstverklaring van 3 februari 2010 en dat hij in het kader van zijn asielprocedure een – niet betwiste – arguable claim heeft op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In zijn asielprocedure heeft eiser beroep ingesteld en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Eiser moet gelet op artikel 39 van de Procedurerichtlijn zijn verzoek in Nederland kunnen afwachten. Eiser stelt dat hij daarom op grond van artikel 13 van de Opvangrichtlijn in aanmerking dient te komen voor opvang.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser vanwege zijn ongewenstverklaring op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva is uitgesloten van verstrekkingen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 november 2010 (LJN:BO4903) en van 22 september 2010 (LJN: BN8249).
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers ongewenstverklaringen van 12 augustus 2008 en van 3 februari 2010 alsmede de afwijzing van eisers asielverzoek, in welke zaken de rechtbank bij uitspraak van 27 mei 2011 heeft beslist, gelet op de mogelijkheid van hoger beroep in die zaken, nog niet in rechte onaantastbaar zijn. Daarom is gezien de definitie van het begrip ‘definitieve beslissing’ in artikel 2, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn, geen sprake van een definitief besluit in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Eiser moet daarom worden aangemerkt als asielzoeker als bedoeld in laatstgenoemde bepaling. De rechtbank verwijst terzake naar de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 (LJN:BO4903).
6.2 De rechtbank is echter van oordeel dat eiser, nu hij ongewenst is verklaard, niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn valt en daaraan geen recht op opvang kan ontlenen. De rechtbank verwijst hiervoor naar voormelde Afdelingsuitspraak, waarin in rechtsoverweging 2.2.4 als volgt is overwogen: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 september 2010 in zaak nr. 200906855/1/V1; www.raadvanstate.nl) heeft de nationale wetgever aan de in artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn voorkomende zinsnede ‘mogen verblijven’ een meer strikte invulling mogen geven dan aan het begrip ‘mogen blijven’ in de Procedurerichtlijn door het in relatie tot de Opvangrichtlijn op te vatten als het hebben van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan in afwijking van artikel 8 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben. De rechtbank is derhalve, zij het op onjuiste gronden, terecht tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling, nu hij ongewenst is verklaard, niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn valt en daaraan geen recht op opvang kan ontlenen.”
6.3 Eiser heeft aangevoerd dat voormelde Afdelingsuitspraak van 22 september 2010 slechts ziet op het geval waarin een verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen en er een tijdelijke uitzettingsbelemmering is. Eisers geval is anders omdat zijn uitzettingsbelemmering definitief is. In eisers asielprocedure en in de procedure betreffende zijn ongewenstverklaring is immers vastgesteld dat sprake zal zijn van schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar zijn land van herkomst.
6.4 De rechtbank volgt dit standpunt niet. Ook bij een in rechte vaststaand risico op schending van artikel 3 van het EVRM heeft eiser nog geen rechtmatig verblijf. Nu de rechtbank bij uitspraak van 27 mei 2011 eisers beroep betreffende zijn ongewenstverklaring ongegrond heeft verklaard, kan eiser gelet op artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen rechtmatig verblijf hebben. Eiser wordt nog altijd geacht Nederland te verlaten. Een uitzettingsbelemmering naar het land van herkomst betekent niet dat eiser wel rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 (LJN: BA4652) ziet artikel 3 van het Rva ook op bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005 Eiser heeft echter geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die nopen tot opvang. Daarom heeft verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser afgewezen. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Gelet op het voorgaande, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 109,25, te betalen aan eiser;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.B. van Gijn en Y. E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2011.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MB
Coll.: AS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.