Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981, van Pakistaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
Bij besluit van 28 april 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juni 2008 ongegrond verklaard. Op 2 juli 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Eiser is vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om de onderliggende stukken van de hieronder vermelde individuele ambtsberichten in te zien. Die inzage bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1 Bij besluit van 21 oktober 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verleend met als doel “studie International Business and management Studies aan de Avans Hogescholen te Breda”, geldig van 11 oktober 2007 tot 31 augustus 2008. Op 22 februari 2008 heeft de Avans Hogeschool eiser uitgeschreven als student. Bij besluit van 31 maart 2008 is de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken.
1.2 Op 30 januari 2008 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een individueel ambtsbericht uitgebracht aan het Openbaar Ministerie (OM), waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering beschikt de AIVD over informatie dat [eiser] […] deel uitmaakt van een internationaal jihadistisch netwerk dat voorbereidingen treft voor aanslagen in West-Europa. Voor een zelfmoordactie gericht op Barcelona waren door het netwerk voorbereidingen getroffen, maar deze zijn naar zeggen van de Spaanse autoriteiten door de recente aanhoudingen aldaar verstoord. De AIVD beschikt over informatie dat vanuit het netwerk [eiser] opdracht heeft gekregen een gelijksoortige aanslag te plegen in Duitsland. In dat kader lijkt [eiser] in contact te staan met onder andere W […]
W houdt eveneens verblijf op het adres […] te Breda […]”.
1.3 Op 9 april 2008 heeft de AIVD een individueel ambtsbericht uitgebracht aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) uit betrouwbare bron vernomen dat [eiser] […] deel uitmaakt van een jihadistisch netwerk dat de intentie heeft om terroristische aanslagen uit te voeren in West-Europa. Enkele leden van dit jihadistische netwerk hebben reeds concrete voorbereidingshandelingen verricht ten behoeve van het plegen van aanslagen. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst beschouwt betrokkene als een gevaar voor de nationale veiligheid.”
1.4 Op 11 april 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend, welke aanvraag bij besluit van 20 mei 2008 is afgewezen. Bij uitspraak van 19 oktober 2009 (AWB 08/18624 en AWB 08/18625) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser tegen dit besluit alsmede de connexe voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
1.5 Op 4 juni 2008 is door de Spaanse autoriteiten verzocht om aanhouding van verzoeker ten behoeve van overlevering. Op 6 augustus 2008 heeft de rechtbank Amsterdam de overlevering naar Spanje toegestaan en op 14 augustus 2008 is eiser overgeleverd. Sinds die datum heeft eiser ononderbroken verbleven in de gevangenis te Huelva, Spanje. Bij uitspraak van 29 december 2010 heeft het Tribunal Supremo te Madrid eiser in cassatie veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens lidmaatschap van een terroristische organisatie.
2. In geschil is of verweerder eiser op goede gronden ongewenst heeft verklaard.
3.1 Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard:
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000;
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
3.2 Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is om te kunnen spreken van gevaar voor de nationale veiligheid geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere de Dienst Nationale Recherche, ((inter)nationale) ministeries of inlichtingendiensten.
4.1 Eiser voert aan dat het AIVD-ambtsbericht van 9 april 2008 niet inzichtelijk is. Verweerder heeft geen kennis genomen van de achterliggende stukken van het AIVD-ambtsbericht en heeft evenmin de AIVD gevraagd een reactie te geven op wat door eiser naar voren is gebracht. Eiser brengt naar voren dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan voormeld ambtsbericht. Naar aanleiding van het aan het OM uitgebrachte ambtsbericht is naar hem een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft niet geleid tot een vervolging, zodat er een concrete reden is tot twijfel aan de conclusie in het ambtsbericht. Eiser wijst ook op een krantenartikel in NRC Handelsblad van 14 maart 2008, waaruit volgt dat de minister van Justitie heeft verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser zou zijn betrokken bij het voorbereiden van aanslagen in Nederland. Deze verklaring vormt een concreet aanknopingspunt voor twijfel dat sprake zou zijn van een gevaar voor de nationale veiligheid, zoals de AIVD heeft geconcludeerd.
Eiser wijst er voorts op dat tijdens de hoorzitting van 2 juni 2008 is medegedeeld dat zowel het AIVD-ambtsbericht van 30 januari 2008 als dat van 9 april 2008 zijn betrokken bij de besluitvorming, maar dat de besluitvorming is gebaseerd op het ambtsbericht van 9 april 2008. Gezien deze tegenstrijdigheid is het onduidelijk of eiser zich ook tegen het eerste ambtsbericht dient te verweren, hetgeen niet getuigt van een zorgvuldige besluitvorming. Eiser verzoekt de rechtbank in het kader van een ‘effective remedy’ in de zin van artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met artikelen 3 en 8 van het EVRM, toepassing te geven aan artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door kennis te nemen van de onderliggende stukken van het AIVD ambtsbericht.
4.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Verweerder heeft zich gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de AIVD van 9 april 2008. Dit ambtsbericht dient echter in samenhang te worden bezien met het ambtsbericht dat op 30 januari 2008 is uitgebracht. De ambtsberichten zijn deskundigenberichten. Het ambtsbericht van 9 april 2008 is, in samenhang met dat van 30 januari 2008, voldoende concreet en inzichtelijk. Het verloop van het strafrechtelijk onderzoek biedt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht. Daarbij komt dat Spanje een Europees Arrestatiebevel voor eiser heeft uitgevaardigd. Voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding de onderliggende stukken van het AIVD-ambtsbericht in te zien. In beroep kan de rechtbank de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken inzien op grond van artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV) 2002. Het vereiste van een ‘effective remedy’ en het beginsel van ‘adversarial proceedings’ is op deze wijze gewaarborgd. Daarom is geen sprake van schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang met artikelen 3 en 8 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat eiser inmiddels onherroepelijk is veroordeeld in Spanje. Dat vormt een bevestiging van de conclusie in het ambtsbericht.
4.3 De rechtbank stelt vast dat het individuele ambtsbericht van de AIVD van 9 april 2008, in samenhang met het individuele ambtsbericht van de AIVD aan het OM van 30 januari 2008, ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit. De rechtbank zal voormelde ambtsberichten in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst gesteld voor de vraag of verweerder op grond van het nationale recht was genoopt de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten in te zien.
4.4 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mag verweerder van de juistheid van een AIVD-ambtsbericht uitgaan zonder de onderliggende stukken in te zien, als uit dat ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de vreemdeling het in artikel 67 van de Vw 2000 bedoelde gevaar oplevert en deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2006, LJN AY3839). Dit is alleen anders indien de vreemdeling concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de ambtsberichten, in samenhang bezien, niet op inzichtelijke wijze welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Niet blijkt welke concrete op de persoon van eiser betrekking hebbende feiten en omstandigheden ten grondslag liggen aan de conclusie. In de ambtsberichten is slechts gesteld dat eiser deel uitmaakt van een jihadistisch netwerk dat de intentie heeft om terroristische aanslagen uit te voeren in West-Europa. Niet duidelijk is bijvoorbeeld op welk netwerk specifiek wordt gedoeld, waarom hij met dat netwerk in verband wordt gebracht, welke activiteiten hij heeft uitgevoerd en welke rol hij mogelijk heeft gespeeld bij de voorbereiding van de in het ambtsbericht van 30 januari 2008 vermelde zelfmoordactie gericht op Barcelona. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, zonder de onderliggende stukken in te zien, niet uit mocht gaan van de juistheid van de conclusie in het AIVD-ambtsbericht van 9 april 2008. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Hetgeen voor het overige is aangevoerd betreffende de concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de AIVD-ambtsberichten behoeft dan ook geen bespreking.
5.1 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met het oog op de finale geschillenbeslechting onderzoeken of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.2 Partijen hebben de rechtbank verzocht de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken in te zien, met een beroep op artikel 13 van het EVRM in samenhang met de artikelen 3 en 8 van het EVRM. De rechtbank heeft hierin, mede gelet op overweging 4.5, aanleiding gezien om kennis te nemen van de inhoud van de onderliggende stukken, met toepassing van artikel 8:45 van de Awb en artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002. Op basis van de bij de AIVD geraadpleegde stukken is de rechtbank is van oordeel dat deze informatie de conclusie van het ambtsbericht van 9 april 2008 kan dragen, zeker ook in samenhang met eisers onherroepelijke veroordeling van 29 december 2010 van het Tribunal Supremo te Madrid wegens lidmaatschap van een terroristische organisatie. In zoverre is er aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten
6. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden zich verzetten tegen de instandlating van de rechtgevolgen van het bestreden besluit.
7.1 Eiser voert aan dat verweerder op vooringenomen wijze eisers strafdossier bij de besluitvorming heeft betrokken, wat de rechtbank opvat als een beroep op schending van de artikelen 2:4 en 3:2 Awb. Tijdens de hoorzitting in bezwaar van 2 juni 2008 is gebleken dat verweerder de beschikking heeft over zijn strafdossier en dat dit dossier enkel bij de besluitvorming is betrokken ten einde het standpunt van verweerder te onderbouwen. Op de vraag van gemachtigde of verweerder ook ontlastende informatie voor eiser is tegengekomen, heeft de voorzitter van de hoorzitting geen antwoord kunnen geven omdat niet op die wijze naar het dossier is gekeken. Dit getuigt volgens eiser van vooringenomenheid.
7.2 Het zorgvuldigheidsbeginsel verlangt naar het oordeel van de rechtbank van een bestuursorgaan dat het een volledig onderzoek naar de feiten doet en dat het bij belastende besluiten zowel acht slaat op belastend als ontlastend bewijsmateriaal. Hoewel de uitlating van de voorzitter in dat licht zeker ongelukkig is, leidt die enkele uitlating niet tot een schending van de artikelen 2:4 en 3:2 Awb. Er zijn geen aanwijzingen dat ontlastend materiaal voorhanden is dat verweerder bij de besluitvorming had moeten betrekken en ook eiser heeft zelf op geen enkel moment in de procedure ontlastende aspecten uit het strafdossier naar voren gebracht.
8. Eiser beroept zich voorts op een schending van het gelijkheidsbeginsel, door te verwijzen naar de zaak van zijn in het ambtsbericht genoemde huisgenoot. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Zelfs al zou er sprake zijn van een gelijk geval, dan doet dat niet af aan de bevoegdheid van verweerder om wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen eiser ongewenst te verklaren.
9.1 Eiser heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar Pakistan risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
9.2 De rechtbank ziet zich daarbij gesteld voor de vraag of eiser belang heeft bij deze beroepsgrond. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen concreet en actueel belang heeft bij de beoordeling of hij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser is sinds augustus 2008 gedetineerd in Spanje. Eiser is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en heeft nu nog niet de helft van de hem opgelegde gevangenisstraf uitgezeten. Van een verwijdering naar Pakistan door de Nederlandse autoriteiten kan vooralsnog geen sprake zijn.
9.3 De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM. Niet in geschil is dat eiser belang heeft bij zijn beroep tegen zijn ongewenstverklaring. Eiser heeft betoogd dat verweerder bij zijn besluit tot ongewenstverklaring er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij bij terugkeer naar Pakistan een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eisers beroep op artikel 3 van het EVRM vormt daarom een ondeelbaar onderdeel van zijn beroep tegen de ongewenstverklaring. Dat eiser niet nu al zal worden uitgezet naar Pakistan, maakt dat niet anders.
9.4 Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 3 van het EVRM slechts delen van het in overweging 1.3 vermelde asielbesluit heeft overgenomen. Hieraan verbindt eiser de conclusie dat de niet overgenomen delen niet langer door verweerder worden gehandhaafd. Voorts stelt eiser dat zijn beroepsgronden ingebracht tegen het asielbesluit niet kenbaar zijn betrokken bij de besluitvorming over de ongewenstverklaring. Daarom is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
9.5 De rechtbank stelt vast dat eisers standpunt dat verweerder slechts delen van het asielbesluit heeft overgenomen, feitelijk onjuist is. In het bestreden besluit van 16 juni 2008 wordt expliciet verwezen naar het asielbesluit van 20 mei 2008, waarvan de overwegingen worden herhaald en ingelast. Voorts zijn in het asielbesluit de overwegingen uit het voornemen van 11 april 2008 overgenomen en als herhaald en ingelast beschouwd. Aldus is het hele asielbesluit overgenomen in de bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9.6 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn gestelde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM de volgende omstandigheden aangevoerd. Eiser komt uit een religieuze, politieke, aan de Jamiat Islami verbonden familie. Zijn oom is vaak gearresteerd en gedetineerd. Eiser is verloofd met de dochter van deze oom. Naar aanleiding van zijn arrestatie op 14 maart 2008 is eiser met naam en toenaam in de media genoemd als terreurverdachte. Daarbij is eisers naam in de media in verband gebracht met de groep die de moordaanslag op Benazir Bhutto heeft gepleegd. Na zijn arrestatie is eisers vader benaderd door het Pakistaanse ministerie van Buitenlandse Zaken met vragen over hem. Ook de gemachtigde van eiser en zijn kantoorgenoot Pestman zijn benaderd door de charge d’affaires van de Pakistaanse ambassade in Nederland met vragen over eiser. Eiser concludeert hieruit dat de AIVD kennelijk contact heeft gehad met de Pakistaanse veiligheidsdienst over eiser. In het bestreden besluit zijn voormelde omstandigheden, voor zover al, slechts afzonderlijk getoetst aan artikel 3 EVRM. Uit de samenhang volgt volgens eiser echter dat hij in de verhoogde negatieve aandacht van de Pakistaanse autoriteiten staat en daarom een arguable claim heeft. Voorts stelt eiser dat hij wel degelijk al het mogelijke heeft gedaan, om materialen en informatie te verstrekken, als van hem volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mag worden verlangd. Eiser is niet bij machte nadere informatie te verschaffen dan wel te overleggen. Eiser verwijst terzake naar het arrest van het EHRM in de zaak Said vs. Nederland (JV 2005/305). Eiser wijst voorts op de mensenrechtensituatie in Pakistan, onder verwijzing naar de in zijn zienswijze in de asielprocedure genoemde rapporten van diverse gouvernementele en non-gouvernementele organisaties. Gelet op het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (Salah Sheek vs Nederland, JV 2007/36) had verweerder voormelde rapporten dienen te betrekken bij de beoordeling van de situatie in Pakistan.
9.7 De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn gestelde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Pakistan niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser Pakistan in 2007 heeft verlaten om in Nederland te studeren aan de Avans Hogeschool te Breda. Hiervoor heeft eiser een verblijfsvergunning gekregen, geldig van 11 oktober 2007 tot 31 augustus 2008. Voor eisers vertrek uit Pakistan bestonden dus geen asielgerelateerde gronden. Vervolgens is de vraag aan de orde of eiser vanwege de door hem aangevoerde omstandigheden in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Pakistaanse autoriteiten en hij om die reden bij terugkeer een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft zijn stelling dat hij door de Pakistaanse autoriteiten in verband wordt gebracht met de groep die de moordaanslag op Benazir Bhutto heeft gepleegd, niet onderbouwd. De enkele verwijzing naar een aantal krantenberichten waarin dit verband wordt gelegd, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser in de negatieve belangstelling van de Pakistaanse autoriteiten zou staan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zich ten tijde van voormelde aanslag in Nederland bevond.
Vaststaat dat eiser bij uitspraak van 29 december 2010 door het Tribunal Supremo te Madrid onherroepelijk is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens lidmaatschap van een terroristische organisatie. De rechtbank acht het, mede gelet op de media-aandacht die destijds bestond voor eisers arrestatie in Nederland en overlevering naar Spanje, aannemelijk dat de Pakistaanse autoriteiten op de hoogte zijn van eisers arrestatie en veroordeling. Dit is door verweerder ook niet bestreden. De rechtbank is echter van oordeel dat de veroordeling van eiser en de wetenschap hiervan bij de Pakistaanse autoriteiten niet op voorhand betekent dat eiser bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De door eiser in zijn zienswijze aangehaalde rapporten zien niet op de persoon van eiser. Ook de omstandigheden dat eisers vader is benaderd door het Pakistaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en dat de gemachtigde van eiser en zijn kantoorgenoot zijn benaderd door de charge d’affaires van de Pakistaanse ambassade in Nederland geven geen grond voor het oordeel dat eiser in de negatieve belangstelling van de Pakistaanse autoriteiten zou staan, nu niet is geconcretiseerd wat de inhoud van deze contacten is geweest. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het geheel van de stukken in het dossier, bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Pakistan, niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij terugkeer naar Pakistan zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling.
9.8 Nu eisers beroep op artikel 3 van het EVRM niet slaagt, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten.
10.1 Eiser heeft verder gesteld dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat het een inmenging vormt op zijn privéleven. Zijn ongewenstverklaring raakt zijn morele integriteit en belemmert zijn persoonlijke ontwikkelingsmogelijkheden en bewegingsvrijheden. Omdat hij zich niet langer kan ophouden in Nederland en de Schengenlanden, wordt ontplooiing door middel van studie eiser onmogelijk gemaakt.
10.2 De rechtbank is van oordeel dat de ongewenstverklaring van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Weliswaar beschermt artikel 8 van het EVRM ook eisers recht op privéleven, echter hiervan is volgens jurisprudentie van het EHRM eerst sprake indien eiser langdurig in Nederland heeft verbleven, in Nederland is ingeburgerd en sociale banden is aangegaan waaraan een substantieel gewicht moet worden toegekend. Daarvan is geen sprake omdat eiser slechts van 11 oktober 2007 tot 31 maart 2008, dus iets meer dan een half jaar, rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Daarbij komt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Nederland is ingeburgerd en sociale banden is aangegaan. De rechtbank ziet in eisers beroep op schending van artikel 8 van het EVRM dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten.
11. De rechtbank stelt tot slot vast dat eiser zijn beroep op artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en op vluchtelingenschap op grond van refugié sur place, ter zitting heeft ingetrokken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,--en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro ) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro ), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en Y. E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MB
Coll.: MvM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.