ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0695

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/22843
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verblijfsvergunning en meestbegunstigingsclausule in het Nederlands-Japans Verdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de ingangsdatum van een verblijfsvergunning voor eiser, een Japanse nationaliteit, die zich beroept op de meestbegunstigingsclausule van het Nederlands-Japans Verdrag. Eiser had in 2006 een aanvraag ingediend tot wijziging van zijn verblijfsvergunning van 'studie' naar 'arbeid als zelfstandige', welke aanvraag aanvankelijk was afgewezen. Na een aantal juridische procedures en een herbeoordeling door de verweerder, werd de aanvraag uiteindelijk gegrond verklaard, maar de ingangsdatum van de verblijfsvergunning bleef een punt van geschil. De rechtbank oordeelde dat de vraag of eiser zich op basis van de meestbegunstigingsclausule van het Nederlands-Japans Verdrag kan beroepen op het Nederlands-Zwitsers Traktaat bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten onrechte voorbij was gegaan aan de meestbegunstigde bepalingen van het Nederlands-Zwitsers Traktaat en dat de aanvraag van eiser niet correct was beoordeeld op basis van het toepasselijke wettelijke kader. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de ingangsdatum van de verblijfsvergunning betreft en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/22843
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1967, van Japanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 augustus 2006 tot wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “studie” in de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 mei 2010 gegrond verklaard, waarbij eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend, onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ voor de periode van 8 januari 2009 tot 8 januari 2011. Op 25 juni 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Op 12 november 2010 heeft deze rechtbank en zittingsplaats een mondelinge tussenuitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal is aangehecht. Daarbij heeft de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld het bestreden besluit te herstellen en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. Bij brief van 10 december 2010 heeft verweerder de motivering van het besluit van 31 mei 2010 aangevuld. Bij brief van 23 februari 2011 heeft eiser zijn zienswijze hierover naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten
Eiser is op 26 augustus 1998 Nederland binnengekomen. Vanaf 12 oktober 1998, laatstelijk verlengd tot 31 augustus 2007, is eiser in bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “studie”. Deze vergunning is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 september 2006. Op 30 augustus 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning regulier, van “studie” in “arbeid als zelfstandige”. Deze aanvraag is bij besluit van 14 juni 2007 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 oktober 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit is op 14 november 2008 ingetrokken. Bij uitspraak van 10 december 2008 (AWB 07/41241) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op 11 mei 2010 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Bij uitspraak van 18 mei 2010 (AWB 09/22172) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen twee weken een nieuw besluit neemt, onder verbeuring van een dwangsom bij termijnoverschrijding.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig van 8 januari 2009 tot 8 januari 2011.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige beroep alleen nog in geschil is vanaf welk moment eiser is gaan voldoen aan de voorwaarden voor toelating en wat zodoende de ingangsdatum van de verblijfsvergunning is.
2. Eiser stelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning moet zijn de datum van aanvraag, 30 augustus 2006. Eiser beroept zich op de meestbegunstigingsclausule van het Verdrag van handel en scheepvaart tussen Nederland en Japan (hierna: Nederlands-Japans Verdrag) uit 1913. Eiser stelt dat hij op dezelfde voet moet worden behandeld als Zwitsers en Duitsers op grond van het Nederlands-Zwitsers Traktaat van 1875 en het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag van 1904. Eiser voert daarbij aan dat het doel en de strekking van het Nederlands-Japans Verdrag en van het Nederlands-Zwitsers Traktaat overeenkomen. De strekking van het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag is wel anders en het heeft geen betrekking op handel, maar betreft ook een vriendschapsverdrag.
Eiser erkent dat zowel het Nederlands-Zwitsers Traktaat als het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag een middelenvereiste kennen. Verweerder had echter uit de bij de aanvraag bijgevoegde stukken moeten afleiden dat eiser hieraan toen voldeed.
3. Verweerder heeft zich bij nadere schriftelijke reactie van 10 december 2010 en ter zitting op het standpunt gesteld dat het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag en het Nederlands-Zwitsers Traktaat een heel andere werkingssfeer hebben dan het Nederlands-Japans Verdrag. Anders dan de twee eerstgenoemde verdragen, gaat het Nederlands-Japans Verdrag niet uit van volledige vestigingsvrijheid. Daarom ziet naar doel en strekking de meestbegunstigingsclausule uit het Nederlands-Japans Verdrag niet op verdragen zoals het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag en het Nederlands-Zwitsers Traktaat. Wel van betekenis voor de toepassing van het Nederlands-Japans Verdrag is het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag) van 1956. Dit volgt uit de uitspraak Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2008 (LJN: BE0215). In artikel XXII van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag is de meestbegunstigingsclausule gepreciseerd, waarbij onder meer is bepaald dat de bepalingen over de meestbegunstiging niet van toepassing zijn op voordelen door de ene partij toegekend aan aangrenzende landen teneinde het grensverkeer te vergemakkelijken, of uit hoofde van een douane-unie of een vrijhandelsgebied, waarbij een van de partijen zich mocht aansluiten. Reeds hierom faalt eisers beroep op de verdragen.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de verdragen met Zwitserland en Duitsland met het oog op het middelenvereiste geen aanvullende rechten creëren voor eiser. Het getuigt niet van een onredelijke verdragsuitleg dat verweerder van degenen die zich op het Nederlands-Zwitsers Traktaat beroepen teneinde hier ten lande te verblijven, verlangt dat zij aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Eerst op 8 januari 2009 heeft eiser stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij aan de voorwaarden voldoet.
4.1 Artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag luidt: “De onderdanen der beide Hooge Contracteerende Partijen zullen volle vrijheid hebben met hunne gezinnen binnen te komen en zich te vestigen in de geheele uitgestrektheid van elkanders gebied of bezittingen; en, indien zij zich gedragen naar de wetten des lands, zullen zij, in alles wat betreft het reizen en het verblijf, de studiën en onderzoekingen, de uitoefening hunner bedrijven en beroepen en het voeren van hunne bedrijfs- of nijverheidsondernemingen in alle opzichten op denzelfden voet geplaatst zijn als de onderdanen of burgers van de meest begunstigde natie.”
4.2 Artikel 17 van het Nederlands-Japans Verdrag luidt: “De Hooge Contracteerende Partijen komen overeen dat elk voorrecht, elke gunst of elke vrijdom op het gebied van handel, scheepvaart en nijverheid welke de eene Hooge Contracteerende Partij reeds heeft verleend of in de toekomst mocht verlenen aan de schepen, de onderdanen of de burgers van eenigen anderen vreemden Staat, onmiddellijk en onvoorwaardelijk zal worden uitgestrekt tot de schepen of onderdanen van de andere Hooge Contracteerende Partij, aangezien het de bedoeling der Contracteerende Partijen is dat de handel, de scheepvaart en de nijverheid van beide landen in alle opzichten worden behandeld op den voet der meestbegunstigde natie.”
4.3 Artikel 18, aanhef en onder a, van het Nederlands-Japans Verdrag luidt: “De bepalingen van dit Verdrag zijn niet toepasselijk op de voorrechten welke eene der Hooge Contracteerende Partijen heeft verleend of zal verleenen aan aangrenzende Staten ter vergemakkelijking van het grensverkeer.”
5. Het Additioneel protocol van 1877 behorend bij het Nederlands-Zwitsers Traktaat van 1875 luidt: “Terwijl het bedongene bij artikel 1 aan de onderdanen der beide Hooge contracterende Partijen volkomen gelijkstelling met de nationalen verzekert, zelfs voor alles wat het verblijf en de vestiging aangaat, doet dat artikel toch, zoowel in het Koninkrijk der Nederlanden en zijnen koloniën als in Zwitserland, geenszins te kort aan het regt om te eischen dat elk onderdaan of burger van een der beide Staten, die wil toegelaten worden om in den anderen te verblijven of zich te vestigen, houder moet zijn van een paspoort of van een ander authentiek bewijs van nationaliteit; noch aan het regt om personen, wien het aan middelen van onderhoud mogt ontbreken of die ten laste der openbare liefdadigheid mogten komen, van het grondgebied van den betrokken Staat te verwijderen; noch aan het regt om personen, die de rust en de openbare orde of de inwendige of uitwendige veiligheid van den Staat in gevaar mogten brengen, uit te zetten of wel hun eene bepaalde verblijfsplaats aan te wijzen; noch aan het regt om vreemde misdadigers uit te leveren.”
6.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser zich op grond van de meestbegunstigingsclausule van het Nederland-Japans Verdrag kan beroepen op het Nederlands-Zwitsers Traktaat en het bijbehorend Additioneel protocol, op grond waarvan – samengevat weergegeven – aan eiser slechts het paspoortvereiste en het vereiste van voldoende middelen van bestaan mogen worden gesteld.
6.2 Op grond van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: het Verdrag van Wenen) moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.
Op grond van het derde lid dient behalve met de context ook rekening te worden gehouden met:
a. iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen;
b. ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;
c. iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
6.3 De rechtbank is van oordeel dat de vraag of eiser zich op grond van de meestbegunstigingsclausule van het Nederland-Japans Verdrag kan beroepen op het Nederlands-Zwitsers Traktaat, bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit de preambules van het Nederlands-Zwitsers Traktaat en van het Nederlands-Japans Verdrag blijkt het voorwerp en het doel van beide verdragen. In de preambule van het Nederlands-Zwitsers Traktaat is dit – voor zover van belang – als volgt geformuleerd [vertaalde tekst]:
“[…] bezield met den wensch de banden van vriendschap, die de beide landen verbinden, naauwer toe te halen, en willende de handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Zwitserland verbeteren en uitbreiden, hebben besloten een tractaat van vriendschap, vestiging en handel te sluiten […]”.
In de preambule van het Nederlands-Japans Verdrag – voor zover van belang – staat [vertaalde tekst]:
“bezield met het verlangen om de betrekkingen van vriendschap en van goede verstandhouding, welke gelukkig tusschen Hen en Hunne onderdanen bestaan, te bevestigen, en overtuigd dat het duidelijk en stellig vaststellen der bepaling, welke in het vervolg op de handelsbetrekkingen tusschen Hunnen beide landen toepasselijk zullen zijn, tot het bereiken van dit in hooge mate wenschelijke doel zal bijdragen, hebben besloten een verdrag van Handel en Scheepvaart te sluiten […].”
Uit de tekst van voormelde preambules leidt de rechtbank af dat beide verdragen zijn bedoeld om de vriendschapsbanden tussen de desbetreffende staten te bevestigen, specifiek daar waar het de handelsbetrekkingen tussen de staten betreft. Het voorwerp en het doel van beide verdragen komen in voldoende mate overeen. Weliswaar blijkt uit de preambule van het Nederlands-Zwitsers Traktaat van een verdergaande strekking in die zin dat gesproken wordt van “naauwer toehalen”, “verbeteren” en “uitbreiden’, terwijl in het Nederlands-Japans Handelsverdrag slechts de term “bevestigen” is gebruikt, maar naar het oordeel van de rechtbank doet dat niet af aan de overeenkomstige doelstellingen van beide verdragen. Dat in het Nederlands-Zwitsers Traktaat is gekozen voor een andere methode om het doel te bereiken, namelijk door volledige gelijkstelling van de burgers van beide Staten voor wat betreft verblijf en vestiging, waaraan in het Additionele protocol de onder rechtsoverweging 5 opgenomen beperkingen zijn gesteld, doet evenmin af aan de overeenkomstigheid van de doelstellingen. Daarbij komt dat het Nederlands-Japans Verdrag eveneens ziet op het verblijf en de vestiging van onderdanen van beide staten. Voorts blijkt uit het bepaalde in artikel 17 van het Nederlands-Japans Verdrag dat het de bedoeling van beide staten is de handel, de scheepvaart en de nijverheid van beide landen te behandelen “op den voet der meestbegunstigde natie”. Dat het Nederland-Zwitsers Traktaat, dat eveneens ziet op de bevordering van de handelsbetrekkingen, geen melding maakt van de scheepvaart, komt de rechtbank, gezien de ligging van Zwitserland, niet vreemd voor en biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het verdrag een andere werkingssfeer zou hebben dan het Nederlands-Japans Handelsverdrag. De Franse teksten van het Nederlands-Japans Verdrag en het Nederlands-Zwitsers Traktaat leiden niet tot een ander oordeel.
6.4 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het Nederlands-Zwitsers Traktaat niet van toepassing zou zijn vanwege het regionale karakter. Artikel 18, aanhef en onder a, van het Nederlands-Japans Verdrag sluit slechts de voorrechten die zijn verleend aan aangrenzende staten ter vergemakkelijking van het grensverkeer uit. Dit blijkt ook uit de Franse tekst. Zwitserland is geen aan Nederland grenzende staat en het Nederlands-Zwitsers Traktaat is, gelet op de preambule, niet bedoeld om het (grens)verkeer tussen Nederland en Zwitserland te vergemakkelijken. Het standpunt van verweerder, dat uit artikel XXII van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag volgt dat het Nederlands-Zwitsers Traktaat niet van toepassing is, is naar het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Noch uit de tekst van het Nederlands-Japans verdrag, noch uit de notawisseling uit 1953 die dit verdrag heeft doen herleven, noch uit het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag, het bijbehorend Protocol en de op het verdrag betrekking hebbende notawisseling uit 1956, blijkt dat beperkende bepalingen uit het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag van toepassing zouden zijn op een door Nederland en Japan gesloten verdrag.
6.5 Gelet op het voorgaande is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte voorbij gegaan aan de voor eiser meestbegunstigde bepalingen van het Nederlands-Zwitsers Traktaat en heeft verweerder ten onrechte slechts de meestbegunstigde – maar minder vergaande – bepalingen van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag van toepassing geacht.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit van 31 mei 2010 noch in de aanvullende motivering bij schrijven van 10 december 2010 heeft beoordeeld of eiser bij zijn aanvraag beschikte over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft de aanvraag van eiser derhalve niet beoordeeld op basis van het toepasselijke wettelijke kader als weergegeven in rechtsoverweging 6. Eisers beroep is dan ook gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning en laat het besluit voor het overige in stand. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen en dienen te beoordelen vanaf welk moment eiser voldeed aan het middelenvereiste zoals bedoeld in het Additioneel protocol van 1877. Het dossier bevat voor de rechtbank onvoldoende informatie om deze beoordeling zelf te kunnen verrichten en zodoende zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank stelt voor de nadere besluitvorming een termijn van zes weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1311 ,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke repliek, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning;
- laat het besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311 ,-- (zegge: dertienhonderdelf euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en Y. E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2011.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MB
Coll.: EK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift op grond van artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.