ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8767

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/15588
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse eiser na bekering tot het christendom

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse eiser die stelt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom en vreest voor vervolging bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak van 14 februari 2011 overwogen dat de bekering van eiser niet kan worden meegenomen in de beoordeling van zijn asielaanvraag, omdat dit een nieuwe asielgrond betreft die niet eerder is aangevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bekering niet is betrokken bij de beslissing op de eerste asielaanvraag van eiser, waardoor de huidige aanvraag als een nieuwe eerste aanvraag wordt aangemerkt. De rechtbank heeft de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voor Immigratie en Asiel de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Irak tot vervolging zal leiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de algemene situatie in Irak niet zodanig is dat alle Iraakse christenen automatisch als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging. De rechtbank heeft de vrees van eiser voor zijn familieleden als onvoldoende onderbouwd beschouwd, omdat hij geen concrete en verifieerbare bewijsstukken heeft overlegd. De rechtbank heeft daarom het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/15588
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1984,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. L.F. Portier,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.S. Schoot.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen in de algemene asielprocedure.
Eiser heeft op 5 mei 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/15589.
Het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn – met instemming van partijen – gelijktijdig behandeld ter zitting van 27 mei 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of het besluit van 3 mei 2011 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is naar eigen zeggen op 5 of 6 juni 2009 Nederland binnengekomen en heeft op 11 juni 2009 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 16 juli 2009 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 augustus 2009 (AWB 09/25752) is het beroep van eiser hiertegen gegrond verklaard en is het besluit van 16 juli 2009 vernietigd. Bij besluit van 7 juli 2010 is wederom afwijzend beslist op de asielaanvraag van eiser. De procedure ten aanzien van deze asielaanvraag is afgesloten met een – door intrekking van het daartegen gerichte hoger beroep – onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 14 februari 2011 (AWB 10/27179), waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Dit betekent dat het besluit van 7 juli 2010 in rechte is komen vast te staan.
Op 26 april 2011 heeft eiser een tweede aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Eiser heeft aan zijn huidige tweede asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij hier te lande is bekeerd tot het christendom en dat hij bij terugkeer naar Irak vanwege deze bekering verwacht te worden gedood. Ter onderbouwing van zijn bekering heeft eiser een kopie van zijn doopcertificaat van de International Christian Fellowship te Rotterdam overgelegd, waaruit blijkt dat eiser op 16 januari 2011 is gedoopt. Verder heeft eiser ondermeer het parochieblad "Bij de Tijd" van de St. Jozefkerk te Bussum met de data 9 januari – 6 maart 2011, alsook verschillende documenten van een priester en folders overgelegd. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij zich in 2010 is gaan verdiepen in het christendom en dat hij in maart 2010 een vriend in Irak heeft gebeld en hem over zijn bekering heeft verteld. Deze vriend heeft hem vernederd en alles doorgegeven aan de familie van eiser. De broer van eiser heeft hem toen gebeld om dit bevestigd te krijgen. Na de bevestiging door eiser heeft zijn broer hem gezegd dat hij de doodstraf verdient.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In de onherroepelijk geworden uitspraak van 14 februari 2011 heeft de rechtbank met verwijzing naar artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, overwogen dat met de in die procedure reeds gestelde bekering van eiser tot het christendom geen rekening kan worden gehouden, nu daardoor de afdoening van het beroep ontoelaatbaar zou worden vertraagd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de gestelde bekering een geheel andere asielgrond betreft dan in eerste instantie is aangevoerd.
6. Nu vast staat de gestelde bekering tot het christendom niet bij de beoordeling van verweerders beslissing op eisers eerste asielaanvraag is betrokken, alsmede gelet op de omstandigheid dat de bekering op zichzelf geen verband houdt met hetgeen eiser in de vorige asielprocedure naar voren heeft gebracht, heeft verweerder de onderhavige aanvraag terecht als een nieuwe eerste aanvraag aangemerkt, die – voor zover het de bekering betreft – niet met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden afgedaan. Ter ondersteuning van dit oordeel wordt verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2007 (LJN: BC1774) en 26 mei 2008 (LJN: BD3183). De rechtbank gaat dan ook over tot inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
7. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het geloofwaardig wordt geacht dat eiser zich in Nederland tot het christendom heeft bekeerd. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, voor wat betreft zijn bekering in Nederland, niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) als "refugié sur place". Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd bevestigd dat het standpunt in het voornemen, dat in het geval van eiser niet kan worden gesproken van een voortzetting van activiteiten of overtuigingen in Nederland die hij al in het land van herkomst had ontplooid, niet is gehandhaafd in het besluit. Door verweerder wordt derhalve niet aan eiser tegengeworpen dat niet is voldaan aan het continuïteitsvereiste, als bedoeld in voormalige paragraaf C2/2.6 van de Vc 2000.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eisers bekering in Nederland hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal opleveren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
9. Het enkele feit dat eiser is bekeerd tot het christendom is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. Gelet op het meest recente ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 26 oktober 2010 is de algemene situatie in (Noord-)Irak niet zodanig dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Irak in het algemeen en die behoren tot Koerdische bevolkingsgroep in het bijzonder zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Verder kan op basis van het ambtsbericht niet worden geoordeeld dat christenen zijn te beschouwen als een kwetsbare minderheidsgroep die systematisch wordt vervolgd. Wel worden christenen uit Irak ingevolge paragraaf C24/11.3.7 van de Vc 2000 aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3 van de Vc 2000. Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de groep der christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Ten aanzien van Iraakse christenen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is paragraaf C2/2.6 van de Vc 2000 van toepassing. Voor hen geldt dat zij op in aanmerking kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Aan verweerder dient te worden toegegeven dat van dergelijke problemen geen sprake is nu het asielrelaas van eiser in de vorige asielprocedure ongeloofwaardig is beoordeeld en dat hij tijdens het nader gehoor van 18 juni 2009 (pagina 22) heeft aangegeven dat zijn familieleden geen problemen hebben ondervonden die aan hem te relateren zijn. Nu uit de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 19 augustus 2009 en nevenzittingsplaats Roermond van 14 februari 2011 blijkt dat het asielrelaas van eiser, zoals hij dat in zijn eerder asielprocedure naar voren heeft gebracht, ongeloofwaardig is bevonden, heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de bekering tot het christendom ook niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
10. Voorts heeft verweerder weliswaar geloofwaardig geacht dat eiser zich in Nederland tot het christendom heeft bekeerd, maar heeft hij naar de mening van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zijn bekering bij terugkeer naar Irak tot problemen zal leiden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser zijn subjectieve vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM van de zijde van zijn familie of anderen onvoldoende heeft geobjectiveerd waardoor deze vrees niet aannemelijk is te achten. Daartoe is redengevend te achten dat eiser zijn vrees voor zijn broer, die hem volgens de Sharia zou mogen doden vanwege zijn bekering op geen enkele wijze concreet heeft onderbouwd. Het enkele telefoontje dat eiser zou hebben ontvangen van zijn broer in maart 2010 is onvoldoende ter onderbouwing van zijn vrees nu dit telefonisch contact niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron. Nu eiser de gestelde vrees voor zijn broer of anderen op geen enkele wijze heeft ondersteund met enige concreet verifieerbare documenten en/of verklaringen kan hij hierin dan ook niet worden gevolgd. De verklaring van eiser dat wanneer hij niet door zijn familie wordt gedood, hij zeker door iemand zal worden gedood, is daartoe te vaag en speculatief van aard. Tot slot heeft eiser met de enkele verwijzing in beroep naar de samenvatting van Vluchtelingenwerk Nederland van de Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-seekers van de UNHCR van 27 april 2009, waaruit – voor zover hier van belang – blijkt dat bekeerlingen in Irak slachtoffer kunnen worden van hun eigen familie of Islamitische groepen, nog altijd niet met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de groep der bekeerde christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
11. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser vanwege het nieuwe gebleken feit van zijn bekering niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op voet van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2011.