ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8298

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3419 WRO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening bouwvergunning voor geluidsmuur te Katwijk

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 juni 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlening van een bouwvergunning voor het plaatsen van een geluidsmuur aan de Lageweg 1 te Katwijk. De vergunninghoudster, Robesta Vastgoed B.V., had op 28 januari 2008 een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning. De gemeente Katwijk verleende op 7 juli 2009 de bouwvergunning, waarbij een vrijstelling werd verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Eiser, die aan de Lageweg woont, was het niet eens met de vergunning en stelde dat de geluidsmuur niet voldeed aan de geluidsgrenswaarden die in de milieuvergunning waren neergelegd. Hij voerde aan dat de hoogte en constructie van de muur onvoldoende bescherming boden tegen geluidshinder.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de procedure correct was gevolgd, ondanks dat het bezwaar van eiser niet op de juiste wijze was behandeld. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke gronden van het beroep behandeld, waaronder de vraag of de geluidsmuur in strijd was met het bestemmingsplan en of de vrijstelling terecht was verleend. De rechtbank concludeerde dat de geluidsmuur, hoewel deze de maximaal toegestane bouwhoogte overschreed, niet als een ernstige inbreuk op het bestemmingsplan kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling op goede gronden was verleend en dat de geluidsmuur voldoende was ingepast in de omgeving.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de effectiviteit van de geluidsmuur en de welstandseisen behandeld. Eiser had geen tegenadvies overgelegd en de rechtbank oordeelde dat het welstandsadvies voldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de bouwvergunning voor de geluidsmuur in stand bleef. Eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3419 WRO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde mr. A.M.C. Marius-van Eeghen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder.
Derde partij: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Robesta Vastgoed B.V., gevestigd te Eindhoven, vergunninghoudster,
gemachtigde mr. R.G.J. Laan.
I PROCESVERLOOP
Vergunninghoudster heeft op 28 januari 2008 een aanvraag ingediend om een reguliere bouwvergunning voor het plaatsen van een geluidsmuur aan de Lageweg 1 te Katwijk (hierna: het bouwplan).
Verweerder heeft het besluit voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Het ontwerp van het te nemen besluit heeft, tezamen met de aanvraag en de bijbehorende bescheiden, vanaf 17 oktober 2008 gedurende zes weken voor eenieder ter inzage gelegen.
Bij brief van 24 november 2008, ingekomen bij verweerder op dezelfde datum, heeft eiser over het ontwerp een zienswijze naar voren gebracht.
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft verweerder, onder gelijktijdige verlening van een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gevraagde bouwvergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 augustus 2009 bezwaar gemaakt. De gronden zijn bij brief van 7 september 2007 aangevuld.
Bij besluit van 15 april 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Onafhankelijke adviescommissie voor de behandeling bezwaarschriften van 3 december 2009, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 7 juli 2009 met verbetering van de motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 mei 2010, ingekomen bij de rechtbank op
12 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 24 augustus 2010 haar zienswijze op het beroep gegeven.
Eiser heeft bij brief van 12 november 2010 nadere stukken ingediend.
Het beroep is op 22 november 2010 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag. Tevens zijn verschenen N.M. Haasnoot en ir. J.F.C. Kupers, als geluidsdeskundige verbonden aan Kupers & Niggebrugge B.V.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.W. van der Weijden en
P. Mens.
Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A. de Vos, bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn.
II OVERWEGINGEN
Ontvankelijkheid
Het besluit van 7 juli 2009 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het bezwaar van eiser van 10 augustus 2009 had daarom door verweerder op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden moeten worden aan de rechtbank om als beroepschrift behandeld te worden. Eiser is door het volgen van een bezwaarschriftprocedure na de het volgen van de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure evenwel niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank verbindt daarom geen consequenties aan het volgen van de onjuiste procedure.
Bestreden besluit en beroepsgronden
Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een 98 meter lange en vijf meter hoge geluidsmuur aan de Lageweg 1 te Katwijk. Ter plaatse exploiteert een dochtermaatschappij van vergunninghoudster, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Nederland B.V. Regio Zuid-Holland (hierna: Van Gansewinkel) een afvalverwerkingsbedrijf. De bij besluit van 4 maart 2010 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) aan Van Gansewinkel verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm) voor het op- en overslaan en deels grof voorsorteren van bouw- en sloopafval en stedelijk afval voorziet in plaatsing van de geluidsmuur. De geluidsmuur, bestaande uit twee gedeelten van 74, respectievelijk 24 meter lang, is opgebouwd uit geprefabriceerde betonblokken en heeft ten doel het zodanig reduceren van de geluidhinder dat de inrichting kan voldoen aan de geluidsgrenswaarden die in vergunningvoorschriften zijn neergelegd.
Eiser woont aan de [adres] te Katwijk. Zijn perceel wordt van het perceel Lageweg 1 gescheiden door een Uitwateringskanaal en een vijftien meter brede groenstrook. Eiser kan zich met het bouwplan niet verenigen en stelt dat het plaatsen van de geluidsmuur, gelet op de hoogte, constructie en plaatsing daarvan, een onvoldoende maatregel vormt om aan de in de milieuvergunning neergelegde geluidsgrenswaarden te voldoen.
Wettelijk kader en vrijstelling
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit rekening had moeten houden met hetgeen is bepaald in de Crisis- en Herstelwet (Chw). Dit is volgens hem in het bijzonder van belang in verband met de verplichting tot het herstellen van de milieuzonering op het industrieterrein waarop de inrichting van Van Gansewinkel is gelegen; op dit punt is de Wm als gevolg van de inwerkingtreding van de Chw gewijzigd.
De Chw is op 31 maart 2010 - en derhalve vóór het nemen van het bestreden besluit - in werking getreden. Het bestreden besluit past evenwel niet binnen de grenzen die de artikelen 1.1 en 2.9 stellen. De Chw is daarom op deze procedure niet van toepassing. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat het eerst op 26 juli 2010 aanvoeren van gronden daarom niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het beroep.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat op dit geding van toepassing blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (hierna: Wow) gewijzigd.
Aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet dus ook het verzoek om vrijstelling dateren van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
In artikel 44, eerste lid, van de Wow is bepaald dat een reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het bepaalde onder d dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door GS, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Krachtens het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Bedrijventerrein 't Heen 1999". Het betrokken perceel heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I - BI", met het differentiatievlak "Afwijkende milieucategorieën", met de nadere aanduiding "Vuilverwerking/op- en overslag (vw)" en het differentiatievlak "Waterstaatkundige doeleinden". Op de plankaart is ter plaatse tevens een "Effluentleiding" aangegeven.
In artikel 4, zevende lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat op de gronden die zijn gelegen buiten het bouwvlak, voor zover van belang, mogen worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van maximaal drie meter.
In artikel 11, onder B, derde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat op de gronden die zijn aangeduid als "Waterstaatkundige doeleinden" uitsluitend mogen worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van die bestemming, met een hoogte van maximaal drie meter.
Omdat de geluidsmuur, die is geprojecteerd op gronden buiten het bouwvlak, een hoogte van vijf meter heeft, overschrijdt de geluidsmuur de maximaal toegestane bouwhoogte. Het bouwplan is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben GS in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening bij besluit van 9 oktober 2007 een lijst met categorieën van gevallen vastgesteld en op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze gepubliceerd in het provinciaal blad van Zuid-Holland nummer 96 van 24 oktober 2007. De lijst is opgesteld op basis van het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de streekplannen en de Nota regels voor Ruimte.
Volgens die lijst kan het college van burgemeester en wethouders in een aantal limitatief opgesomde situaties vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen. Deze situaties betreffen, voor zover hier van belang, binnen bedrijfsterreinen, het bouwen van bedrijfsgebouwen (geen dienstwoningen), bedrijfskantoren en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening.
GS hebben in hun besluit van 9 oktober 2007 uitzonderingen geformuleerd waarin is bepaald in welke gevallen geen gebruik mag worden gemaakt van de bevoegdheid krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ook hebben zij in dat besluit randvoorwaarden geformuleerd waaraan moet zijn voldaan alvorens van die bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de geluidsmuur is aan te merken als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de bedrijfsuitoefening in voornoemde zin.
De geluidsmuur heeft immers ten doel het voldoen aan de geluidsgrenswaarden die zijn gesteld in de milieuvergunning.
Het bouwplan past daarom binnen de situaties waarvoor verweerder blijkens de provinciale lijst vrijstelling mag verlenen. Tevens is gesteld noch gebleken dat zich een van de uitzonderingen voordoet die in de lijst zijn genoemd, dan wel dat niet zou zijn voldaan aan de randvoorwaarden. Gelet hierop had verweerder de bevoegdheid tot het verlenen van de onderhavige vrijstelling.
Ruimtelijke onderbouwing
De aan de ruimtelijke onderbouwing van een project te stellen eisen zijn minder zwaar, naarmate de inbreuk van het bouwplan ten behoeve waarvan vrijstelling wordt verleend op de bestaande planologische situatie geringer is.
Het bouwplan behelst het plaatsen van een geluidsmuur van vijf meter hoog op bedrijventerrein 't Heen, ter afscherming van het bedrijf van Van Gansewinkel. De maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen bedraagt op grond van artikel 4, zesde lid, aanhef en onder c van de planvoorschriften, 12,5 meter. Ter plaatse van de geluidsmuur mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht met een maximale bouwhoogte van drie meter. Het bouwplan overschrijdt de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte met twee meter. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ernstige inbreuk op het geldende planologische regime.
Blijkens de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan staat de geluidsmuur op ten minste vijftien meter afstand van de waterkant van het Uitwateringskanaal. Op deze wijze wordt rekening gehouden met de mogelijke inpassing van een toekomstige fietsroute langs de noordzijde van het kanaal, zoals opgenomen in de Brede Structuurvisie. De geluidsmuur heeft behalve een geluidsreducerende werking ook een functie in de visuele afscherming van het buitenterrein. Verweerder acht vanuit stedenbouwkundig oogpunt een geluidsmuur met een hoogte van vijf meter op ten minste vijftien meter afstand van de waterkant aanvaardbaar, mits deze op goede wijze met een opgaande (groenblijvende) groenzone wordt afgeschermd en daarmee grotendeels aan het gezicht wordt onttrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het bouwplan, in aanmerking genomen de geringe inbreuk die het maakt op het geldende planologische regime, niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daar komt bij dat verweerder de vrijstelling heeft verleend onder de voorwaarden dat de geluidsmuur direct na realisering in zijn geheel beplant moet worden met niet bladverliezende (en dus groenblijvende) hedera, de hedera over de volle lengte van het perceel dient te worden voortgezet, de bestaande verharding in de zone tussen de geluidsmuur en de waterkant zoveel mogelijk verwijderd en vervangen dient te worden door een bredere, groenblijvende groenstrook met meer opgaand groen en genoemde groenvoorzieningen door Van Gansewinkel goed onderhouden dienen te worden door het plegen van tweejaarlijks onderhoud. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegarandeerd dat de ruimtelijke uitstraling van de geluidsmuur op een verantwoorde wijze in de omgeving is ingepast.
Hoogte van de geluidsmuur
Eiser stelt dat niet duidelijk is of de hoogte van de geluidsmuur vijf meter, danwel vijf meter en twintig centimeter, bedraagt.
Voor zover wordt gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, betreft dit een kwestie van handhaving, reden waarom dit in de procedure tot het verlenen van een bouwvergunning niet aan de orde komen. Dit kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Desgewenst kan eiser een verzoek om handhaving bij verweerder indienen.
De rechtbank wijst op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH 1870.
Geluid
Eiser stelt dat het plaatsen van de geluidsmuur, gelet op de hoogte, constructie en plaatsing daarvan een onvoldoende maatregel vormt om aan de in de milieuvergunning neergelegde geluidsgrenswaarden te voldoen. Hij is van mening dat alle activiteiten van Van Gansewinkel in een gesloten loods moeten plaatsvinden. Eiser vreest bovendien dat de geluidsmuur het door het scheepvaartverkeer in het kanaal veroorzaakte geluid zal reflecteren, waardoor het geluidsniveau ter plaatse van zijn perceel zal toenemen.
Eiser heeft tegen de milieuvergunning van 4 maart 2010 beroep ingesteld bij de ABRS, alsmede de Voorzitter van de ABRS (hierna: de Voorzitter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 juni 2010, LJN BM 8780 heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De ABRS heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) als deskundige benoemd en haar gevraagd een onderzoek in te stellen. In haar rapport van 20 september 2010 concludeert de StAB dat de effectiviteit van de geluidsmuur wat betreft de geluidsniveaus die gelden voor de containerhandelingen op het terrein van Van Gansewinkel minimaal zal zijn, gelet op stapelen op grote hoogte van de containers. Het is daarom volgens de StAB onzeker of aan de grenswaarden voor het maximale geluidniveau voor containerhandelingen kan worden voldaan. De ABRS heeft nog geen uitspraak gedaan in de bodemprocedure.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vraag of het plaatsen van de geluidsmuur (gelet op de hoogte, constructie en plaatsing daarvan) een voldoende maatregel vormt om aan de in de milieuvergunning neergelegde geluidsgrenswaarden te voldoen, buiten de omvang van het onderhavige geding valt. Alle beroepsgronden daartegen, zoals de beroepsgronden gericht tegen het geluid dat Van Gansewinkel produceert, haar bedrijfsvoering en de milieuzonering, kunnen volgens verweerder reeds daarom niet slagen.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 16 maart 2011, LJN: BP7808, dat de beslissing op een verzoek om vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een discretionaire bevoegdheid betreft, welke beslissing de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.
Die wijze van toetsing brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat slechts in het geval het voor verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit evident had moeten zijn dat de milieuvergunning geen rechtskracht zou verkrijgen, er aanleiding zou bestaan voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling.
De rechtbank overweegt dat GS zich bij het verlenen van de milieuvergunning hebben gebaseerd op de nieuwe geluidberekeningen die naar aanleiding van de uitspraak van de ABRS van 23 december 2009 zijn uitgevoerd. Deze berekeningen, van 15 februari 2010, vormen een aanvulling en ten dele een correctie op het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd. Op grond van de nieuwe geluidberekeningen hebben GS geconcludeerd dat de milieuvergunning kan worden verleend. Verweerder hoefde er niet op voorhand van uit te gaan dat de geluidberekeningen, die voorafgaand aan het verlenen van de milieuvergunning zijn uitgevoerd, zodanige gebreken of onjuistheden bevatten, dat GS zich niet op deze gegevens hebben kunnen baseren. In dat verband is onder meer van belang dat in de nieuwe geluidberekeningen ten aanzien van onder meer de bronvermogens van de vrachtwagens en verschillende handelingen met containers en de bronhoogte bij handelingen met containers van dezelfde uitgangspunten is uitgegaan als in het akoestisch rapport dat aan de milieuvergunning van 30 oktober 2008 ten grondslag is gelegd. De ABRS heeft in haar uitspraak van 23 december 2009 niet geoordeeld dat het akoestisch onderzoek op deze punten onjuist of ontoereikend is. Gelet hierop kon naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de gehanteerde uitgangspunten worden uitgegaan. Daaraan doet niet af dat die in het rapport van Kupers en Niggebrugge van 15 april 2009, zoals ook ter terechtzitting van 22 november 2010 is toegelicht, worden betwist. De beoordeling van de toereikendheid van de geluidberekeningen, mede gezien het technische karakter van een aantal van de door eiser tegen de milieuvergunning naar voren gebrachte beroepsgronden is immers wat betreft de milieuvergunning van 4 maart 2010 voorbehouden aan de ABRS.
Wat betreft reflectie van het door het scheepvaartverkeer in het kanaal veroorzaakte geluid, verwijst de rechtbank naar hetgeen uit de uitspraak van de ABRS van 23 december 2009, LJN BK7481 is af te leiden over het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van
25 maart 2008. Uit dat rapport blijkt dat door de vóór het geluidscherm voorgeschreven beplanting het geluidscherm niet of nauwelijks geluid zal reflecteren, nog afgezien van de vraag of deze reflectie aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. De Voorzitter heeft in genoemde uitspraak van 14 juni 2010 overwogen geen aanleiding te zien voor een ander oordeel.
Welstand
Eiser stelt dat de geluidsmuur te massief overkomt en niet past in de omgeving. Daarnaast biedt de welstandsnota geen aanknopingspunten voor het plaatsen van een geluidsmuur. Het bouwplan is daarom in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Verweerder heeft het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota, deelgebied 5, 't Heen. Hij wijst er op dat de beroepsgrond die ziet op de bouwmassa van de muur, geen betrekking heeft op welstandsaspecten.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand is en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2009, LJN BI2952, is het enkele feit dat een aanvrager of een derde-belanghebbende geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overlegt, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat het college het welstandsadvies, ook wanneer dit niet naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, zonder nadere toelichting ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel dat het betreffende bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Indien een aanvrager of derde-belanghebbende gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, kan dit eveneens aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wow of niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
Eiser heeft geen tegenadvies overgelegd. Hij heeft aangevoerd dat het positieve welstandsadvies, waarop verweerder zijn besluit heeft gebaseerd, in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Met hetgeen eiser stelt is het advies van de Welstandscommissie onvoldoende gemotiveerd bestreden. Niet gebleken is dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota. De enkele omstandigheid dat daarin een geluidsmuur niet is genoemd als afzonderlijk object, heeft, anders dan eiser kennelijk beoogt te betogen, niet tot gevolg dat het plaatsen van een geluidsmuur in strijd zou zijn met de welstandsnota. Bovendien verzet het bestemmingsplan zich niet tegen het plaatsen van een geluidsmuur als zodanig. Verweerder mocht daarom het welstandsadvies van 15 september 2009 aan het besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag leggen. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wow.
Overige beroepsgronden
De rechtbank ziet ook in hetgeen eiser overigens heeft gesteld, bijvoorbeeld dat deugdelijker had moeten worden onderzocht wat de invloed is van de geluidsmuur op de verkeers- en parkeersituatie op het terrein van Van Gansewinkel, geen grond voor het oordeel dat verweerder de gevraagde vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Voor zover de door eiser aangevoerde beroepsgronden overeen komen met de door hem ingediende zienswijze en het door hem gemaakte bezwaar, merkt de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRS, bijvoorbeeld de uitspraken van 13 oktober 2010, LJN BO0222, van 20 oktober 2010, LJN BO1140, en twee uitspraken van 27 oktober 2010, LJN BO 1856 en LJN BO 1864, op dat hetgeen eiser ten aanzien van deze gronden heeft aangevoerd, een herhaling is van hetgeen hij in bezwaar bij verweerder in dit verband heeft aangevoerd. Verweerder is hierop in de overwegingen van het bestreden besluit uitgebreid ingegaan. In beroep heeft eiser geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze gronden in de het bestreden besluit onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstelling en bouwvergunning niet verleend zouden kunnen worden.
Slotsom
Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling.
Aangezien geen van de andere in artikel 44, eerste lid, van de Wow genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder op goede gronden de gevraagde bouwvergunning verleend.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk, mr. M.P. de Valk en mr. D. Aarts,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. R.F. van Aalst.
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.