Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 10/39692 en 10/39684
Datum uitspraak: 24 maart 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum eiseres],
v-nummer [nummer],
eiseres,
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum eiser],
v-nummer [nummer]
eiser,
beiden van Macedonische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. Y.E. Verkouter,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
voorheen de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluiten van 12 november 2010 heeft verweerder de aanvragen van eisers van
5 november 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het aanmeldcentrum te Den Bosch.
Op 15 november 2010 hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 februari 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.P.A. van Laarhoven.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eisers hebben aan hun asielaanvraag het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eisers hebben Macedonië verlaten in verband met de problemen die zij vanwege hun Roma-afkomst hebben ondervonden.
Eiser is op school regelmatig vanwege zijn Roma-afkomst door Albanese medeleerlingen en/of skinheads gepest, gediscrimineerd en mishandeld. Eiser heeft hierover zijn beklag gedaan bij de schoolleiding en de politie, maar dat heeft niet geholpen. Ook heeft hij contact opgenomen met de Roma-organisatie [naam], maar de mensen die daar werken zijn volgens eiser onbetrouwbaar.
Er is één incident geweest waarbij eiser medische behandeling nodig had na mishandeling door skinheads. Op een gegeven moment was de maat vol en heeft eiser besloten te vertrekken.
Eiseres, de grootmoeder van eiser, heeft ter toelichting van haar aanvraag verklaard dat haar woning in 2008 is afgebrand, zij sindsdien geen woning heeft en in leegstaande panden verblijft. De sociale dienst heeft geweigerd haar te helpen met het vinden van huisvesting omdat zij Roma is. Tevens heeft eiseres problemen ondervonden bij het verkrijgen van medische zorg omdat zij de medicijnen die zij nodig had, wegens haar Roma-afkomst, zelf moest betalen. Voorts is zij bij herhaling door de politie meegenomen omdat zij aan het bedelen was op straat, waarbij zij met een knuppelstok werd geslagen. Als reden voor vertrek heeft eiseres voorts de problemen die haar kleinzoon heeft ondervonden genoemd, met name de gebeurtenis tien dagen voor het vertrek, toen eiser bij een discotheek door Albanezen vanwege zijn Roma-afkomst is mishandeld.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 en daaraan, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Eisers zijn afkomstig uit Macedonië, dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en de andere in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 genoemde verdragen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat Macedonië in de praktijk jegens Roma de verdragsverplichtingen niet nakomt en derhalve niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Gelet hierop bestaat het algemeen rechtsvermoeden dat er geen rechtsgrond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, van de Vw 2000.
De door eisers gestelde discriminatoire bejegening door autoriteiten en medeburgers leidt niet tot de conclusie dat het aangewezen is om een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000 te verlenen.
4. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij daartegen in beroep hebben aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
8. Volgens paragraaf C4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de
Vc 2000) worden de hier bedoelde landen beschouwd als veilige landen van herkomst en om deze reden bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat in het betrokken land geen vervolging dreigt of andere risico's als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b of c van de Vw 2000.
Aan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 30, onder d, van de
Vw 2000, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft, wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 niet tegengeworpen.
Ten aanzien van deze vreemdelingen kan de presumptie van veiligheid, die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen, niet onverkort gehandhaafd worden. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit zo’n land zal al snel aannemelijk kunnen maken dat dat land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, vormt het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij vandaan komt. De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de IND bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.
9. Eerst ter zitting hebben eisers, zakelijk weergegeven, betoogd dat de besluiten, voor wat betreft de beoordeling of Macedonië aangemerkt kan worden als een veilig land van herkomst, niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. Niet is echter gebleken dat eisers dit betoog niet eerder konden aanvoeren, zodat de rechtbank deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling zal betrekken.
10. Niet in geschil is dat eisers afkomstig zijn uit een land, te weten Macedonië, dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen. In geschil is of uit feiten van algemene bekendheid dan wel uit hun asielrelazen is af te leiden dat Macedonië in de praktijk die verdragsverplichtingen ten aanzien van hen niet nakomt en, gelet daarop, niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
11. Verweerder heeft zich in de besluiten van 15 november 2010, en de daarin ingelaste voornemens, op het standpunt gesteld dat aangenomen kan worden dat Macedonië in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. Dat oordeel heeft verweerder gebaseerd op alle informatie die hem bekend is, waaronder het door de Europese Commissie op 14 oktober 2009 uitgebrachte rapport ‘The Former Yugoslav Republic of Macedonia 2009 Progress Report’ over de voortgang van de hervormingen in Macedonië. In dat rapport staat vermeld dat Macedonië een aantal flinke stappen heeft gezet om hervormingen door te voeren, dat de verkiezingen in 2008 goed zijn verlopen, dat het democratisch proces goed functioneert en de regering stabiel is en dat op het gebied van politie en justitie goede resultaten zijn bereikt.
Ter onderbouwing van voormeld standpunt heeft verweerder voorts gewezen op het United States Department of State report van december 2009, de oproep van het
Europees Parlement aan de Raad in januari 2010 om gelet op de positieve ontwikkelingen in Macedonië zo spoedig mogelijk met toetredingsonderhandelingen te beginnen en op het feit dat ten aanzien van personen uit Macedonië die in het bezit zijn van biometrisch paspoort geen visumplicht meer geldt voor de Europese Unie.
12. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat op basis van bovengenoemde bronnen niet aangenomen kan worden dat Macedonië jegens eisers zijn verdragsverplichtingen nakomt. Hoewel uit deze bronnen, en ook uit de door eisers bij hun zienswijze en in beroep aangehaalde rapporten, volgt dat de Roma discriminatoir worden bejegend, hun levensomstandigheden in Macedonië zwaar zijn en hun positie zorgelijk is, is daaruit ook op te maken dat de Macedonische autoriteiten de positie van de Roma in Macedonië proberen te verbeteren. In ieder geval kan uit deze informatie niet in algemene zin worden afgeleid dat Macedonië zijn verplichtingen, voortvloeiend uit de relevante mensenrechtenverdragen, niet naleeft. De in beroep door eisers overgelegde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) geven onvoldoende aanleiding voor een andersluidend oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gebeurtenissen in die zaken, die hebben geleid tot het indienen van een klacht bij het EHRM, en naar aanleiding waarvan Macedonië uiteindelijk is veroordeeld wegens schending van artikel 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zien op de periode van 1998 tot 2000.
13. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het op de hierna volgende overwegingen gebaseerde standpunt van verweerder dat de relazen van eisers evenmin aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat Macedonië in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen niet naleeft, de toetsing in rechte kan doorstaan.
14. Verweerder heeft niet geloofwaardig geacht dat eiser 2 à 3 keer per week werd mishandeld, nu hij onverminderd zijn schoolopleiding heeft voortgezet. Voorts heeft eiser volgens verweerder inconsistent en tegenstrijdig ten opzichte van eiseres verklaard over de door hem ondervonden mishandeling, zodat niet geloofwaardig is dat het incident, waarbij eiser dusdanig is mishandeld dat hij medische behandeling nodig had, heeft plaatsgevonden. Evenmin is het geloofwaardig, aldus verweerder, dat eiser, gelet op inconsistenties en tegenstrijdigheden in hun verklaringen, op straat en in leegstaande panden hebben verbleven sinds hun woning in 2008 is afgebrand. Dit klemt te meer nu niet valt in te zien dat eisers zonder woning documenten zoals een paspoort konden aanvragen, eiser onderwijs kon blijven volgen, eisers geld konden sparen voor de reis naar Nederland en een reisverzekering konden afsluiten. Uit het relaas van eiser blijkt voorts niet dat de politie niet bereid was hem te helpen wegens zijn Roma-afkomst, noch dat eiser zijn beklag heeft gedaan bij de Roma-organisatie [naam]. Eiseres is in Macedonië niet uitgesloten van medische zorg. Dat eiseres wegens bedelen door politieagenten is meegenomen en is geslagen is, aldus verweerder, te betreuren, maar leidt niet tot de conclusie dat Macedonië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt.
15. In hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de verklaringen van eisers niet kan worden aangenomen dat Macedonië zijn verdragsverplichtingen jegens hen niet naleeft. Voor zover eisers ter betwisting van verweerders standpunt aangaande de geloofwaardigheid van hun relazen hebben volstaan met een verwijzing naar de zienswijze hebben zij hetgeen in de besluiten van 15 november 2010 ten aanzien van die geloofwaardigheid is vermeld – en waarin verweerder op de zienswijze is ingegaan – niet (nader) gemotiveerd betwist. Het betoog in beroep dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medicijngebruik slaagt niet, nu in het door MediFirst op 14 september 2010 opgestelde rapport is vastgesteld dat er geen beperkingen zijn op grond van medische problematiek die van invloed kunnen zijn op het horen, op welk rapport verweerder mocht afgaan. Uit de in beroep overgelegde stukken terzake de gezondheidstoestand van eiseres volgt weliswaar dat zij medicatie gebruikt, maar daaruit volgt niet dat haar verklaringen tijdens de gehoren door dit medicijngebruik zijn beïnvloed, zodat deze stukken niet kunnen afdoen aan de in het rapport van MediFirst opgenomen conclusies.
16. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Macedonië in de praktijk de uit mensenrechtenverdragen voortvloeiende verdragsverplichtingen nakomt en derhalve als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 terecht is toegepast. Hieruit volgt dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat in Macedonië geen vervolging dreigt of andere risico’s als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000.
17. Eisers hebben aangevoerd dat zij op grond van hun Roma-afkomst worden vervolgd dan wel gediscrimineerd.
18. Te dien aanzien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het geval van eisers niet gebleken is dat de discriminatie vanwege hun Roma-afkomst van een dusdanige aard was dat die een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert, waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. In dit verband acht de rechtbank van belang, naast hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 15 is overwogen, dat eiser onderwijs heeft kunnen volgen, eisers een reisdocument en een reisverzekering hebben kunnen verkrijgen en eiseres in Macedonië een arts heeft kunnen bezoeken en medicijnen heeft ontvangen, hetgeen niet duidt op discriminatie in vorenbedoelde zin.
20. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000. Hieruit volgt dat de beroepen voor zover die zijn gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ongegrond zijn.
21. Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ten aanzien van de weigering om hem ambtshalve in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan, gelet op het bepaalde in artikel 79, derde lid, van de Vw 2000, niet in de onderhavige procedure aan de orde worden gesteld, nu het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag niet tevens een voornemen behelst tot weigering om ambtshalve een reguliere vergunning te verlenen. Het beroep van eiser tegen het besluit van 15 november 2010, voor zover dat is gericht tegen de weigering ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen, zal niet-ontvankelijk worden verklaard en zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan verweerder worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser gericht tegen de weigering hem ambtshalve in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).