Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Eritrese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 februari 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 26 augustus 2009 heeft de rechtbank het tegen dat besluit gerichte beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. B.M. Kristel, als zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 21 januari 2011. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn bovengenoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig W. Habthab als tolk in de Tigrinia taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat eiser toerekenbaar ongedocumenteerd is en het vermoeden bestaat dat hij zijn vingertoppen heeft gemanipuleerd. Aan hem is daarom de contra-indicatie tegengeworpen die is opgenomen in paragraaf C4/2.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Omdat sprake is van frustratie van het onderzoek is er geen onderzoek mogelijk naar de identiteit van eiser en de geloofwaardigheid van zijn relaas. Inhoudelijke toetsing van eisers relaas aan het Vluchtelingenverdrag, het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) kan op grond daarvan evenmin plaatsvinden. Daartoe heeft verweerder er in het bijzonder op gewezen dat de identiteit en nationaliteit van eiser niet vaststaan, zodat verweerder geen mogelijkheid heeft om onderzoek te doen. Eisers beroep op de jurisprudentie van het EHRM gaat dan ook niet op.
1.2 Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte een contra-indicatie heeft tegengeworpen en zijn asielrelaas ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Eiser kan niet worden verweten dat de huid van zijn vingers is beschadigd. De ambtenaar van de Vreemdelingenpolitie die het proces-verbaal over het afnemen van de vingerafdrukken heeft opgemaakt, is niet deskundig met betrekking tot de vraag of eiser opzettelijk zijn vingertoppen heeft gemanipuleerd. Verweerder heeft eiser dan ook op basis van onvoldoende zorgvuldig onderzoek tegengeworpen dat hij het onderzoek naar zijn asielaanvraag frustreert. Voorts had verweerder kunnen en (de rechtbank begrijpt: moeten) wachten op de uitslagen van het medisch onderzoek.
Eiser vreest voor vluchtelingenrechtelijke vervolging, dan wel voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Zelfs bij de eventuele frustratie van onderzoek noopt artikel 3 van het EVRM tot een uiterst nauwgezet onderzoek (rigorous scrutiny) naar de risico’s die hij loopt bij gedwongen terugkeer. Deze verplichting geldt immers ook in geval van verdenking van zeer ernstige misdrijven (terrorisme), in welk verband eiser heeft verwezen naar de uitspraak Said (de rechtbank begrijpt: Saadi) tegen Italië.
Voorts heeft eiser gesteld dat het achterwege blijven van een inhoudelijke beoordeling van zijn asielverzoek in strijd is met de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn) en met de Definitierichtlijn.
2.1 Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de asielaanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren of andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2 Op grond van artikel 3.109 van het Vb 2000 – zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit – worden van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, door Onze Minister identificatiefoto's vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.
2.3 In artikel 23 van de Procedurerichtlijn zijn regels opgenomen over de behandelingsprocedure van asielverzoeken. In het vierde lid van deze bepaling zijn omstandigheden opgesomd die aanleiding kunnen vormen te bepalen dat de behandelingsprocedure voorrang krijgt of wordt versneld.
2.4. Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, kunnen de lidstaten in de in artikel 23, lid 4, onder b), bedoelde gevallen en gevallen van ongegronde asielverzoeken waarop een van de in artikel 23, lid 4, onder a) en onder c) tot en met o), vermelde omstandigheden van toepassing is, tevens een asielverzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of het op grond van bepaalde omstandigheden niet inhoudelijk beoordelen van een asielaanvraag zich verdraagt met de Procedurerichtlijn. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat uit de considerans van de Procedurerichtlijn volgt dat elke zaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarnaast heeft eiser gesteld dat artikel 23 van de Procedurerichtlijn bepaalt onder welke omstandigheden het mogelijk is dat een versnelde behandeling van het asielverzoek plaatsvindt. Daaruit blijkt volgens hem onder meer dat verderstrekkende gevolgen dan een versnelde behandeling – zoals een niet-inhoudelijke beoordeling – niet zijn toegestaan. Eiser wijst er in dit kader op dat dit artikel, blijkens de transponeringstabel bij de Memorie van Toelichting (MvT) (Tweede Kamer, 2006-2007, 30 976, nr. 3) bovendien niet is omgezet naar nationaal recht.
3.2 De rechtbank stelt voorop dat de Procedurerichtlijn regels biedt voor de procedurele behandeling van een asielverzoek. Deze richtlijn ziet in beginsel niet op hetgeen ten aanzien van de inhoudelijke aspecten van een asielverzoek in acht moet worden genomen.
3.3 De Procedurerichtlijn voorziet in artikel 28, tweede lid, zoals hierboven onder 2.4 weergegeven, in de mogelijkheid om een asielverzoek als ‘kennelijk ongegrond’ te beschouwen. De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot het afdoen van een asielverzoek als ‘kennelijk ongegrond’, waarmee soms – zoals in dit geval – wordt afgezien van een inhoudelijke behandeling, in de Nederlandse wetgeving besloten ligt. De rechtbank wijst daarbij op de situatie dat een aanvraag wordt afgewezen op grond van een omstandigheid als genoemd in artikel 30 van de Vw 2000, of indien sprake is van een herhaalde asielaanvraag en geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. In die gevallen vindt immers evenmin een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag plaats.
Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend of de hier bedoelde bewoordingen van de Procedurerichtlijn letterlijk zijn terug te vinden in de Vw 2000. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerders wijze van afdoen van eisers asielaanvraag zich niet verdraagt met de Procedurerichtlijn. Evenmin ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, grond voor het oordeel dat de artikelen 23 en 28 van de Procedurerichtlijn niet zijn geïmplementeerd. De inhoud van deze artikelen is immers, zoals hiervoor overwogen, al terug te vinden in de nationale wetgeving. In zover de artikelen niet genoemd zijn in de transponeringstabel bij de MvT maakt dit niet anders. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Toepassing artikel 83 van de Vw 2000
4.1 Bij brief van 13 januari 2011 heeft eiser twee processen-verbaal overgelegd van 9 december 2010 en een daarbij behorende dactyslip van 8 december 2010. Uit deze stukken blijkt dat van eiser inmiddels bruikbare vingerafdrukken zijn afgenomen. Bij brief van 17 januari 2011 heeft verweerder hierop gereageerd en een proces-verbaal van bevindingen van 12 januari 2011 overgelegd.
4.2 De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 9 december 2010 is gebleken dat van eiser opnieuw vingerafdrukken zijn afgenomen op verzoek van verweerder. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 januari 2011 heeft de verbalisant verder verklaard: ‘dat de onderzochte vingerafdrukken van voldoende kwaliteit waren, maar dat het dactyloscopisch signalement van eiser geen treffer opleverde in het Eurodac systeem, omdat die vingerafdrukken niet eerder in Eurodac zijn opgenomen’.
4.3 De rechtbank stelt vervolgens vast dat alle processen-verbaal en de daarin neergelegde informatie dateren van na het bestreden besluit, zodat de rechtbank zich voor de vraag ziet gesteld of het deze nieuwe informatie kan betrekken bij de beoordeling.
4.4 Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. De informatie is immers afkomstig van verweerder zelf en had dan ook eerder bij verweerder bekend kunnen en moeten zijn. Deze informatie bevestigt volgens eiser bovendien dat hij zijn vingertoppen bij zijn aanvraag niet heeft gemanipuleerd.
4.5 Verweerder stelt dat de rechtbank de nadere informatie buiten beschouwing dient te laten. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de MvT bij de wijziging van artikel 83 van de Vw 2000 (2008-2009, 31 994, nr, 3, pagina 16) en gesteld dat daaruit blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat de verruiming van artikel 83 van de Vw 2000 een zeker risico op misbruik met zich meebrengt en dat in dat geval de latere informatie buiten beschouwing moet worden gelaten. Omdat de nieuwe gegevens over de vingerafdrukken buiten beschouwing dienen te worden gelaten, volgt daaruit dat het ervoor gehouden moet worden dat verweerder nog steeds niet in staat is de asielaanvraag te beoordelen – zodat het bestreden besluit kan standhouden.
4.6 De rechtbank overweegt ten eerste dat niet in geschil is dat aanvankelijk geen bruikbare vingerafdrukken van eiser genomen konden worden. Eiser heeft in dit verband weliswaar gesteld dat hem dit niet kan worden verweten, omdat de beschadiging van zijn vingertoppen te wijten zou zijn geweest aan een medische aandoening, maar die stelling niet onderbouwd met medische informatie. Deze beroepsgrond kan reeds hierom niet slagen.
4.7 Daarnaast heeft eiser gesteld dat de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2009 ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat sprake is van manipulatie van de vingertoppen, nu zij de daarvoor vereiste deskundigheid mist. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld te stellen dat verweerder om die reden niet uit dit proces-verbaal de conclusie mocht trekken dat eiser zijn vingerafdrukken heeft gemanipuleerd, volgt de rechtbank eiser niet. De rechtbank stelt vast dat dit proces-verbaal tevens vermeldt: ‘Voor het afnemen van het signalement zijn de vingers van betrokkene door mij, verbalisant, bekeken. Ik zag dat alle vingertoppen van betrokkene erg glad waren en enkele vingers zichtbare verwondingen vertoonden. Uit een van de genoemde verwondingen vloeide in geringe mate bloed.’ Deze zinsneden moeten worden opgevat als verklaringen over hetgeen de verbalisant zelf heeft waargenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hieraan de conclusie heeft kunnen verbinden dat eiser zijn vingertoppen bij de aanvang van de procedure heeft gemanipuleerd.
4.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat sprake is van misbruik als bedoeld in het door verweerder aangehaalde deel van de MvT bij artikel 83 van de Vw 2000 (zie r.o. 4.5) Het naderhand inbrengen van gegevens, nadat degene die asielrechtelijke bescherming vraagt in een eerder stadium van de procedure opzettelijk de onderzoeksmogelijkheden van verweerder heeft gefrustreerd, moet immers in beginsel worden gekwalificeerd als misbruik.
De vaststelling dat sprake is geweest van frustreren van onderzoeksmogelijkheden en, in het verlengde daarvan, van misbruik, leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet per definitie tot de conclusie dat de in dit geval in beroep alsnog naar voren gekomen nieuwe feiten buiten beschouwing moeten blijven. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat uit de tekst van de MvT volgt dat misbruik ertoe kan leiden dat nieuwe feiten en omstandigheden buiten beschouwing worden gelaten indien de goede procesorde zich daartegen verzet, of wanneer dit leidt tot de ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak. Hiervan is in dit geval geen sprake. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe artikel 83 van de Vw 2000 naar voren komt dat nieuwe omstandigheden, mede gelet op de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM, in beginsel steeds bij de beoordeling moeten worden betrokken, ongeacht de reden waarom deze omstandigheden aanvankelijk niet naar voren zijn gekomen. Weliswaar is sprake van een vertraging van de procedure, maar in het licht van het doel van het nieuwe artikel 83 van de Vw 2000, acht de rechtbank dit niet ontoelaatbaar. Verder is er geen aanleiding voor het oordeel dat de goede procesorde zich er tegen verzet met de stukken rekening te houden. Uit de kamerstukken blijkt een restrictieve benadering van wat in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 buiten beschouwing moet worden gelaten. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet te verenigen met het niet-in aanmerking nemen van de onderhavige gegevens. De rechtbank zal bij de beoordeling van dit beroep dan ook rekening houden met de nieuwe feiten en omstandigheden die eiser in beroep naar voren heeft gebracht.
5.1 De rechtbank begrijpt verweerders besluit aldus dat verweerder eisers asielaanvraag heeft afgewezen omdat van hem geen bruikbare vingerafdrukken genomen konden worden, zodat verweerder geen onderzoek kon doen naar de asielaanvraag. Daarvan is – gelet op de processen-verbaal van 9 en 12 januari 2011 – niet langer sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder het bestreden besluit dan ook niet langer handhaven, nu de daaraan ten grondslag liggende motivering is komen te ontvallen en verweerder geen nadere motivering heeft gegeven.
Verweerder heeft zich in de brief van 17 januari 2011 op het standpunt gesteld dat het feit dat nu wel een dactyloscopisch signalement kon worden verkregen niet kan afdoen aan het besluit, omdat dit niet met zich meebrengt dat eiser niet langer toerekenbaar ongedocumenteerd is, noch dat hem niet langer de contra-indicatie van paragraaf C4/2.5 van de Vc 2000 wordt tegengeworpen. Dit standpunt kan aan de voorgaande conclusie van de rechtbank echter niet afdoen, omdat, zoals gezegd, dit niet de redenen zijn waarom de aanvraag is afgewezen, zoals ook blijkt uit verweerders toelichting ter zitting op dit punt (zie rechtsoverweging 4.5).
5.2 Hieruit volgt het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens is gesteld door partijen behoeft geen nadere bespreking.
5.3 Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.6 en 4.8 ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. J.C. Boeree en
W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2011.
De griffier De voorzitter
Conc.: MvM
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.