ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/614 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens geestelijk letsel door onrechtmatige intrekking van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was door verweerder op 13 mei 2004 beëindigd. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2007 de besluiten van 17 november 2004 en 31 januari 2005 vernietigd, waardoor de onrechtmatigheid van de intrekking van de bijstandsuitkering gedurende negen maanden vaststond. Eiser heeft schadevergoeding geëist voor de geestelijke schade die hij als gevolg van deze besluiten heeft geleden, waaronder een depressie en angststoornis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de geestelijke schade van eiser in een direct verband staat met de vernietigde besluiten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden, en dat deze schadevergoeding moet worden vastgesteld op € 2.500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 juni 2009. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 2.622,- zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en de griffier heeft de uitspraak bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/614 WWB
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[Eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. P. Verbraaken, advocaat te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 17 juni 2009 heeft verweerder een namens eiser gedaan verzoek tot schadevergoeding gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2009, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 15 december 2009, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 januari 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadien nog enige stukken overgelegd. Verweerder heeft hierop gereageerd.
Het beroep is op 1 maart 2011 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.
II OVERWEGINGEN
Feiten
Nu deze niet zijn betwist en genoegzaam zijn gebleken, stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft bij besluit van 13 mei 2004 de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 mei 2004 beëindigd (lees: over de periode van 1 tot 13 mei 2004 ingetrokken en met ingang van 13 mei 2004 beëindigd). Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 juli 2004 eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2004 herzien en een bedrag van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2004 ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 22 mei 2007 (onder meer) het besluit van 17 november 2004 en 31 januari 2005 vernietigd. Daarop heeft verweerder bij besluit van 23 juli 2007 eisers bezwaar tegen de besluiten van 13 mei 2004 en 6 juli 2004 alsnog gegrond verklaard en de bijstandsuitkering van eiser hersteld per 1 mei 2004. Tevens heeft verweerder afgezien van terugvordering. Vervolgens is aan eiser de bijstand over de periode van 1 mei 2004 tot 18 februari 2005, vermeerderd met de wettelijke rente, nabetaald.
Standpunten partijen
Eiser maakt aanspraak op vergoeding van rentekosten en gemaakte incasso- en executiekosten, de kosten van onverzekerde medische hulp en immateriële schade. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat, doordat hij negen maanden geen uitkering had, er ernstige betalingsproblemen zijn ontstaan en dat zijn woning is ontruimd. Daarnaast was hij niet verzekerd tegen ziektekosten. Voorts heeft hij geestelijk letsel opgelopen, aldus eiser.
Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd betwist.
Toetsingskader
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten (CRvB 7 april 2009, LJN BI0588).
Artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is die schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Ingevolge artikel 6:119, eerste lid, van het BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Beoordeling geschil
Met de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2007 staat de onrechtmatigheid van de intrekking van eisers bijstandsuitkering gedurende een periode van 9 maanden vast. Uitgangspunt is daarom dat verweerder de als gevolg van deze intrekking geleden schade moet vergoeden.
Voor wat betreft de gevorderde rente-, incasso en executiekosten, overweegt de rechtbank het navolgende. Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt als gevolg van het tijdelijke gemis aan geld door die intrekking. Een verzoek tot vergoeding van de rente-, incasso en executiekosten die in het kader van achterstallige betaling van onder meer huur en energie in rekening zijn gebracht, heeft dan ook betrekking op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 van het BW normeert echter de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Hieruit vloeit voort dat voor zelfstandige vergoeding van de uit vertraagde betaling van de bijstand voortgevloeide incassokosten, geen plaats is (CRvB 28 juni 2006, LJN AX9608 en 7 april 2009, LJN BI0588). In de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2006 wordt verwezen naar het arrest van Hoge Raad van 2 november 1990 (NJ 1992, 83), waarbij is geoordeeld dat de strekking van artikel 6:119 van het BW ook meebrengt dat het in die bepaling aangewezen fixum niet door de werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder wel reeds de wettelijke rente aan eiser heeft vergoed, zodat eisers verzoek tot vergoeding van de rente die hij moet betalen over de huurtermijnen en de schuld van Eneco, alsmede de incasso- en executiekosten, geen stand kan houden.
Voor wat betreft de door eiser gemaakte aanspraak op vergoeding van de door hem gemaakte ziektekosten, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft gesteld dat hij zich eerst op 10 mei 2005 opnieuw kon aanmelden bij een ziektekostenverzekeraar. De door Medisch Centrum Haaglanden in rekening gebrachte kosten in de daaraan voorafgaande periode, dienen dan ook door verweerder te worden vergoed, aldus eiser.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering is toegekend over de periode van 1 mei 2004 tot en met 18 februari 2005. Op grond van deze toekenning was eiser gedurende die periode (alsnog) verzekerd op grond van de Ziekenfondswet. De kosten die in genoemde periode zijn gemaakt, hadden vergoed kunnen worden door eisers ziektekostenverzekeraar. Eiser had deze kosten daarom kunnen declareren bij zijn verzekeraar. Nu de verplichte Ziekenfondswet in januari 2006 is opgehouden te bestaan en is overgegaan in de Zorgverzekeringswet, had eiser de gemaakte ziektekosten vóór 1 april 2008 bij zijn ziektekostenverzekeraar moeten declareren. Dat eiser dit heeft nagelaten, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico is.
Voor wat betreft de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, is ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, dient zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (CRvB 13 juli 2010, LJN BN5121).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 2002 (LJN AD5356) bepaald dat voor een vergoeding van immateriële schade op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, van het BW vereist is dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In het licht hiervan is de door eiser overgelegde rapportage van 2 februari 2010 van psychiater M. Kazemier van belang. In deze rapportage concludeert psychiater Kazemier dat ten aanzien van eiser gesproken zou kunnen worden van een reactieve depressie met angstgevoelens en dat volgens de huidige, vigerende D.S.M. IV diagnostiek dit te plaatsen is in een aanpassingsstoornis met gemengd emotionele kenmerken. Momenteel resteert hiervan de boosheid, in mindere mate de angst, maar nog wel de moedeloosheid, aldus de rapportage. Voorts heeft Kazemier aangegeven dat zijn diagnose is te coderen als - voor zover hier van belang - een aanpassingsstoornis met gemengde angst en depressieve stemming, waarbij de uitkeringsproblemen, de doorgemaakte uithuiszetting, hoge schulden worden aangeduid als psychostressor. Een absoluut dieptepunt in de situatie van eiser werd bereikt, aldus Kazemier, op het moment dat eiser door een meningsverschil met de Sociale Dienst langere tijd zonder inkomen kwam te zitten, terwijl hij oplopende schulden had. Ook heeft Kazemier in zijn rapportage aangegeven dat eiser het gevoel heeft dat hij in die tijd onheus is behandeld, waardoor emotionele schade is opgelopen. De feitelijke bevindingen van Kazemier zijn in overeenstemming met de overgelegde brieven van 31 mei 2005 en 22 april 2009 van R.M. Kanhai, eisers huisarts en van 13 april 2009 van de heer R. Brouwer, trajectregisseur bij de GGD.
Gezien voornoemde bevindingen van Kazemier, en ook de nadere informatie van Kanhai en Brouwer, is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat eiser geestelijk letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de schade in de vorm van de depressie en de angststoornis in een zodanig verband met de vernietigde besluiten dat zij verweerder, als een gevolg van de vernietigde besluiten van 17 november 2004 en 31 januari 2005 kan worden toegerekend. De rechtbank acht hierbij van belang dat Kazemier als psychostressor noemt de uitkeringsproblemen, de doorgemaakte uithuiszetting en de hoge schulden door het verstoken zijn van bijstand. Deze omstandigheden vloeiden rechtstreeks voorts uit de besluiten van 17 november 2004 en 31 januari 2005.
Voor zover verweerder stelt dat eiser reeds leed aan een psychiatrische stoornis ten tijde van de onrechtmatige besluiten, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Bij een onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen van (psychisch) letsel moeten de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad namelijk in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader worden toegerekend (CRvB 21 juni 2005, LJN AT9093). Dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden waardoor dit beginsel niet zou kunnen gelden, is niet gebleken.
Gezien het voorgaande, dient de door eiser geleden schade door zijn geestelijk letsel, in de vorm van smartengeld, aan verweerder te worden toegerekend en door verweerder te worden vergoed. Het beroep is mitsdien gegrond. De rechtbank zal het besluit op bezwaar vernietigen en het primaire besluit herroepen wegens strijd met artikelen 3:4 van de Awb en 6:106, eerste lid onder b, van het BW. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Ingevolge artikel 6:97 van het BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De rechtbank is van oordeel dat de schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten tot intrekking van eisers uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te worden vastgesteld. Uit het rapport van Kazemier blijkt dat gedaagde psychiatrische stoornissen heeft opgelopen in de vorm van een depressie en een angststoornis. Gedaagde is daarvoor behandeld. Gezien de aard en de ernst van de gevolgen van de onrechtmatige besluitvorming voor gedaagde acht de rechtbank een vergoeding van € 2.500, redelijk en billijk, te vermeerderen met de wettelijke rent vanaf de datum van het primaire besluit, te weten 17 juni 2009.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1,5 (zwaar) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting, 4 punt(en) worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, wat de vergoeding van eisers immateriële schade betreft;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
herroept het besluit van 17 juni 2009 en verklaart het bezwaar gegrond;
veroordeelt verweerder de immateriële schade die eiser lijdt tot een bedrag van € 2.500,- aan hem te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 juni 2009;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.622,-, welk bedrag aan de griffier moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. de Valk, mr. G.F. van der Linden-Burgers en mr. L. Koper, in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.B.H. Nguyen.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.