ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2601

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/26863
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een uitspraak inzake verblijfsstatus van een vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 maart 2011 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 13 februari 2002, waarin het beroep van verzoekster tegen de weigering van de minister voor Immigratie en Asiel om haar een vergunning tot verblijf te verlenen ongegrond was verklaard. Verzoekster, een vreemdeling van onbekende nationaliteit, had op 28 juli 2010 een verzoek tot herziening ingediend, ruim zes maanden na het moment waarop zij kennis had kunnen nemen van relevante stukken die mogelijk invloed op haar verblijfsstatus zouden hebben. De rechtbank oordeelde dat verzoekster haar verzoek om herziening onredelijk laat had ingediend, aangezien zij had gewacht op de uitkomst van de procedure van haar zoon voordat zij haar verzoek indiende. De rechtbank benadrukte dat verzoekster redelijkerwijs direct na het verkrijgen van de relevante informatie had moeten handelen. Bovendien werd opgemerkt dat verzoekster zelf op de hoogte was van de mogelijkheid dat er stukken waren die haar verblijfsstatus konden beïnvloeden, gezien eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 10/26863
Uitspraak op het verzoek om herziening
in het geding tussen:
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van onbekende nationaliteit,
IND dossiernummer [...], verzoekster,
gemachtigde mr. M.G.C. van Riet, advocaat te
Amsterdam;
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 13 februari 2002, onder kenmerk Awb 01/60913 (hierna: de uitspraak) is het beroep van verzoekster tegen de weigering haar een vergunning tot verblijf om klemmende reden van humanitaire aard te verlenen ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 juli 2010 heeft verzoekster een verzoek tot herziening van de uitspraak gedaan.
Het verzoek is ter zitting van 4 januari 2011 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden.
2.2 De rechtbank stelt vast dat de uitspraak waarvan verzoekster herziening verzoekt onherroepelijk is geworden op de datum van de uitspraak aangezien tegen de uitspraak geen rechtsmiddel meer kon worden aangewend.
2.2 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in de procedure die uiteindelijk tot de uitspraak heeft geleid heeft gesteld dat zij in het verleden in Nederland een (van de verblijfsstatus van haar moeder [naam moeder] afgeleide) verblijfsstatus had. Zij beschikte echter in die procedure niet over documenten om dit aan te tonen. Gedurende die procedure is dit volgens verzoekster ook aan de orde gekomen in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juni 1999 waarbij is overwogen dat verweerder onvoldoende onderzoek naar de verblijfsstatus van de moeder van verzoekster had gedaan en verweerder met informatie diende te komen. Volgens verzoekster heeft verweerder dit onderzoek nooit verricht en is de procedure geëindigd met de uitspraak waarvan thans om herziening wordt verzocht.
In 2008 werd de zoon van verzoekster, [naam zoon], ongewenst verklaard. In deze procedure kwam de verblijfsstatus van zijn moeder, verzoekster, wederom aan de orde. De gemachtigde van [naam zoon] vroeg het dossier van zowel verzoekster als dat van [naam oma], zijn oma en de moeder van verzoekster, op. In dit dossier bleken zich stukken aangaande de verblijfsstatus van verzoekster te bevinden.
Het besluit tot ongewenstverklaring van [naam zoon] is door verweerder op basis van deze stukken opgeheven.
Vorenstaande heeft geleid tot het standpunt van verzoekster dat er in de procedure van haar zoon [naam zoon] stukken naar boven zijn gekomen die van essentieel belang waren voor de beoordeling van haar beroep dat heeft geleid tot de uitspraak, welke stukken uit 1977 dateren en bij verzoekster niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bij haar bekend konden zijn omdat zij ten tijde van de toelating van haar moeder [naam moeder] tot Nederland nog geen negen jaar oud was. Daar komt bij dat verondersteld mag worden dat bij verweerder deze stukken wel bekend waren en het, mede gelet op de opdracht die verweerder in het kader van de procedure die tot de uitspraak heeft geleid van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juni 1999 kreeg om onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van verzoekster, op de weg van verweerder had gelegen deze stukken in te brengen. Volgens verzoekster hadden de stukken, indien zij eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak kunnen leiden dan de uitspraak waarvan thans herziening wordt verzocht.
2.3 De rechtbank stelt zich eerst ambtshalve de vraag of het verzoek om herziening van de uitspraak ontvankelijk is. Dit is ondermeer het geval indien het verzoek niet onredelijk laat is ingediend.
2.3.1 Voor het antwoord op de vraag of het verzoek om herziening binnen een niet onredelijke termijn is ingediend zoekt de rechtbank aansluiting bij artikel 6:12, eerste en derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat een bezwaar of beroep dat niet aan een termijn is gebonden, niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingediend. Hierbij zijn de omstandigheden waaronder het verzoek is ingediend van belang.
2.3.2 De rechtbank stelt vast dat de uitspraak waarvan om herziening is verzocht dateert van 13 februari 2002. In de procedure van verzoeksters zoon, [naam zoon], die in ieder geval vanaf het besluit in primo van 16 november 2008 liep en resulteerde in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010, zijn stukken naar boven gekomen die verzoekster hebben gebracht tot haar verzoek om herziening.
Ter zitting heeft verzoeksters gemachtigde verklaard als gemachtigde van [naam zoon] rond 19 januari 2009 in bezit te zijn gekomen van de betreffende stukken. De rechtbank ziet deze stelling gestaafd met de brief van verzoeksters gemachtigde van 30 november 2009, kenmerk 20091718/Vestini/IND Hoofddorp, die zich in het procesdossier bevindt.
Voorts heeft verzoeksters gemachtigde desgevraagd ter zitting verklaard dat zij zich bijna één jaar na 19 januari 2009 als gemachtigde van verzoekster heeft gesteld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat gemachtigde in ieder geval sinds de eerste helft van januari 2010 als gemachtigde van verzoekster optreedt.
2.3.3. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of het herzieningsverzoek niet onredelijk laat is ingediend als volgt.
Het verzoek om herziening is op 28 juli 2010 ingediend, derhalve ruim zes maanden na de eerste helft van januari 2010, vanaf welk tijdstip de stukken in geding in ieder geval bekend waren bij (de gemachtigde van) verzoekster. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd laten weten er voor gekozen te hebben eerst de uitkomst van de procedure van haar zoon [naam zoon] te hebben willen afwachten om te bezien of deze stukken effect zouden sorteren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster haar verzoek om herziening van de uitspraak onredelijk laat ingediend. Van verzoekster had redelijkerwijs verwacht mogen worden dat zij direct nadat zij kennis kreeg van stukken die van belang zouden kunnen zijn voor een door haar te doen verzoek om herziening dit verzoek ook daadwerkelijk had gedaan. Dat zij eerst de uitkomst van de procedure van haar zoon heeft afgewacht komt daarmee voor haar rekening en risico.
Ten aanzien van de veronderstelling van verzoekster dat de stukken al eerder bij verweerder bekend waren omdat verweerder in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juni 1999 werd opgedragen daar nader onderzoek naar te doen overweegt de rechtbank dat ook verzoekster zelf met deze uitspraak op de hoogte is gekomen van het gegeven dat er wellicht stukken zouden zijn die duidelijkheid omtrent haar verblijfsstatus zouden kunnen verschaffen. Dat verweerder destijds kennelijk geen gevolg heeft gegeven aan de in voornoemde uitspraak gegeven opdracht maakt doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af .
2.4 Het verzoek is niet-ontvankelijk.
2.5 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Loenen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A. van den Ham als griffier, op 29 maart 2011.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.