ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0863

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
324446 - HA RK 08-1195
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlandse nationaliteit en gevolgen voor EU-burgerschap

In deze zaak heeft verzoeker, geboren in Somalië, op 19 november 2008 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank 's-Gravenhage. Hij verzocht de rechtbank vast te stellen dat hij sinds 14 november 1997 de Nederlandse nationaliteit bezit en vroeg om veroordeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de kosten van het geding. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 februari 2011, waarbij verzoeker werd vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza en de IND door mr. J.E.A. Pesch.

Verzoeker stelt dat hij als adoptiefkind van zijn veel oudere halfbroer, die in Nederland als vluchteling is toegelaten, moet worden beschouwd. Hij voert aan dat hij door de naturalisatie van zijn halfbroer automatisch de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De IND betwist dit en stelt dat verzoeker geen kind is van zijn halfbroer, maar dat hij slechts een veel oudere halfbroer is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor medenaturalisatie, zoals vastgelegd in artikel 11 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN, oud).

De rechtbank concludeert dat verzoeker nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, omdat hij niet als geadopteerd kind kan worden beschouwd. Het beroep op het arrest Rottmann van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt afgewezen, omdat verzoeker nooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en dus ook geen rechten als burger van de Europese Unie kan verliezen. De rechtbank wijst het verzoek van verzoeker af, met als gevolg dat hij geen aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de EU. De beschikking is gegeven op 7 april 2011 door een meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
JKL
zaaknummer / rekestnummer: 324446 / HA RK 08-1195
Beschikking van 7 april 2011
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. C.F. Roza te Zwolle,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.
Partijen worden hierna ook aangeduid met "[verzoeker]" en "de IND".
1. Het procesverloop
1.1.[verzoeker] heeft op 19 november 2008 een verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank verzoekt vast te stellen dat hij sinds 14 november 1997 de Nederlandse nationaliteit bezit, met veroordeling van de IND in de kosten van dit geding. Aanvullingen op het verzoekschrift zijn ontvangen bij brieven van 11 maart 2009, 1 september 2010 en 28 oktober 2010.
1.2.De IND heeft bij brief van 11 juni 2009 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Bij brief van 18 januari 2011 heeft de IND een kopie van een uitspraak van deze rechtbank van 21 november 2000 toegezonden.
1.3.De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.
1.4.De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaats gevonden op 10 februari 2011, gelijktijdig met de behandeling van de (gelijkluidende) verzoekschriften van [A] en [B], twee broers van verzoeker. Namens [verzoeker] is mr. Roza verschenen en namens de IND mr. Pesch.
2. Het verzoek en het verweer
2.1.[verzoeker] voert het volgende aan. Hij is op [geboortedatum] 1989 geboren in Somalië. Zijn veel oudere halfbroer, [C] (verder te noemen: [C]), is in 1992 naar Nederland gegaan en aldaar toegelaten als vluchteling. Hij heeft daarbij aangegeven dat verzoeker en zijn twee broers [A] en [B], zijn kinderen waren uit zijn huwelijk met [D]. In het kader van gezinshereniging zijn vervolgens verzoeker en zijn twee broers (evenals genoemde [D]), naar Nederland gekomen. Op 14 november 1997 is bij koninklijk besluit aan [C] en aan verzoeker en zijn twee broers de Nederlandse nationaliteit verleend. [verzoeker] voert aan dat hij als adoptiefkind van [C] dient te worden beschouwd en dat hij als zoon van [C] en diens echtgenote moet worden gezien, zodat hij gedeeld heeft in de naturalisatie van [C] en daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.2.Voorts voert [verzoeker] aan niet door overlegging van valse papieren of een valse naam te zijn genaturaliseerd. Alleen dan zou hij geacht kunnen worden nooit te zijn genaturaliseerd. Ook is niet gebleken dat hij ten onrechte in Nederland is toegelaten en eigenlijk geen verblijfsvergunning had mogen hebben. De bekend zijnde gegevens van [verzoeker] hebben hem voldoende geïdentificeerd. Het enige wat mankeerde was dat zijn ouders in Nederland niet zijn echte ouders waren.
2.3.Tenslotte voert [verzoeker] aan dat hij door verlies van het Nederlanderschap ook de hoedanigheid van burger van de Europese Unie zal verliezen. Bij toetsing van het besluit tot intrekking van de naturalisatie zal daarom rekening moeten worden gehouden met de eventuele gevolgen van dit besluit voor het EU-burgerschap van [verzoeker]. Het niet afwegen van belangen en het niet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel zijn in strijd met het EU-recht. [verzoeker] verwijst naar het Rottmann arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2010 (C-135/08).
2.4.De IND voert aan dat bij koninklijk besluit van 14 november 1997 het Nederlanderschap is verleend aan [C] en dat er vervolgens vanuit is gegaan dat [verzoeker], als zoon van [C], in die naturalisatie heeft gedeeld en dus ook per 14 november 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Op 14 februari 2006 is uit een uitzending van het TV-programma Netwerk gebleken dat [verzoeker] geen kind is van [C], maar dat [C] een veel oudere halfbroer is. Nu niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor medenaturalisatie dient te worden geconcludeerd dat [verzoeker] nooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit.
3. De beoordeling
3.1.De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande gegevens. [verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1989 in Somalië. In het kader van gezinshereniging is hij door zijn halfbroer, [C], naar Nederland gehaald. [C] heeft daarbij aangegeven dat [verzoeker] zijn zoon is. Op 9 oktober 1996 heeft [C] een verzoek tot naturalisatie ingediend en ook daarbij heeft hij aangegeven dat [verzoeker] zijn zoon is. Bij koninklijk besluit van 14 november 1997 is het Nederlanderschap verleend aan [C]. Er is vervolgens vanuit gegaan dat [verzoeker], als zoon van [C], in deze naturalisatie heeft gedeeld.
3.2.Op grond van artikel 11 lid 2 RWN (oud) deelt een geadopteerd kind in de naturalisatie van zijn adoptief-vader of adoptief-moeder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en het kind door die adoptie de staat van wettig kind van de adoptanten heeft verkregen. Dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan wordt door [verzoeker] niet aangetoond. Het enkele betoog dat formele adoptie in Somalië niet mogelijk zou zijn is daartoe onvoldoende. Nu [verzoeker] geen kind van [C] is en evenmin als een door hem geadopteerd kind in de zin van artikel 11 lid 2 RWN (oud) is te beschouwen, luidt de conclusie dat [verzoeker] niet op grond van het koninklijk besluit van 14 november 1997 in het bezit is gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
3.3.De stelling van [verzoeker] dat het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft zolang geen besluit tot intrekking op grond van artikel 14 RWN is genomen, kan niet worden gevolgd. De Hoge Raad heeft immers bij beschikking van 30 juni 2006 (NJ 2007, 551) beslist dat onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) met ingang van 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van ná die datum. Voor de eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden - niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. In het onderhavige geval betreft het een naturalisatiebesluit dat is genomen vóór 1 april 2003.
3.4.Het beroep op het arrest Rottmann kan [verzoeker] evenmin baten. In dit arrest betrof het namelijk een persoon die ontegenzeglijk de Oostenrijkse en vervolgens de Duitse nationaliteit had gehad. In dat geval was achtereenvolgens sprake van verlies van de Oostenrijkse nationaliteit ten gevolge van de naturalisatie tot Duitser en van intrekking van de door naturalisatie verkregen Duitse nationaliteit, met als resultaat het verlies van rechten als burger van de Europese Unie. In het geval van [verzoeker] dient er echter van te worden uitgegaan dat de Nederlandse nationaliteit nimmer door naturalisatie is verkregen. Bovendien is [verzoeker] niet eerder onderdaan geweest van een andere lidstaat van de Europese Unie. Er is in zijn geval dus geen sprake van verlies van rechten als burger van de Unie. [verzoeker] komt daarom niet de bescherming toe van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (voorheen artikel 17 van het EG-Verdrag).
3.5.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
4.De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.A. Koppen, E. Weiss en F.M. Bus en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.