Parketnummer: 09/753476-10
Datum uitspraak: 4 april 2011
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
adres: [adres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Midden Holland, Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 28 oktober 2010, 1 november 2010, 19 januari 2011 en 21 maart 2011.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. K.E. van Tuijn en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. L.E. Buiting, advocaat te Gouda, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aangezien verdachte blijk geeft niet voldoende de Nederlandse, doch wel de Franse taal te verstaan, heeft het onderzoek plaats met bijstand van een persoon opgevende te zijn [tolk], tolk in de Franse taal, die is ingeschreven in het Register Beëdigde Tolken en Vertalers, RBTVNR: 575 en als zodanig is beëdigd op 12 februari 2009.
Al hetgeen ter terechtzitting is gesproken en/of voorgelezen is door de tolk vertaald.
Ter terechtzitting is verschenen een persoon die opgeeft te zijn [benadeelde partij], en die zich door middel van een Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces in dit geding heeft gevoegd als benadeelde partij.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks, althans in de nacht van, 16 tot en met 17 juli 2010 te Gouda opzettelijk [X] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet twee malen, althans meermalen, in ieder geval eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [X] in zijn buik en/of in zijn rug, althans in zijn (boven)lichaam, gestoken en/of geprikt en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [X] is overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [X] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem meermalen met een mes te steken. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte dit feit heeft begaan.1
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman refereert zich wat betreft de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.2
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank - nu verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is - zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 maart 2011;
- De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens zijn verhoor bij de politie op 27 juli 2010;
- Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, d.d. 6 januari 2011;
- De bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] d.d. 21 februari 2011;
- De bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] d.d. 8 december 2010.
De rechtbank acht bewezen - zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- of taalfouten - de inhoud van de tenlastelegging, zoals hieronder weergegeven, te weten dat:
hij in de nacht van 16 tot en met 17 juli 2010 te Gouda opzettelijk [X] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes die [X] in zijn buik en in zijn rug gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [X] is overleden.
4. De strafbaarheid van het feit en van de verdachte
4.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ontslag van alle rechtsvervolging bepleit omdat sprake was van noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman van verdachte heeft - zoals verwoord in zijn pleitnotitie3 - daartoe aangevoerd dat verdachte gerechtigd was zich te verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding door [X]. De verdediging heeft voorop gesteld dat er tijdens het incident sprake is geweest van twee confrontaties, dat de verdachte tweemaal is aangevallen door het latere slachtoffer [X] en dat verdachte beide momenten niet degene was die als eerste een agressieve handeling heeft gepleegd.
Verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - de volgende lezing van de gebeurtenissen naar voren gebracht.
Verdachte werd door [X] van zijn fiets getrokken dan wel geschopt. Hierbij heeft de verdachte een pijnlijke schouder gekregen en werd hij hierdoor belemmerd in het gebruik van zijn rechterarm. Er ontstond direct een worsteling tussen verdachte en [X]. Nadat verdachte van [X] werd getrokken, ging verdachte zijn rugzak en zijn fiets zoeken, omdat hij weg wilde gaan. [X] kwam vervolgens weer in de aanval, die bestond uit het op verdachte afkomen met een fiets boven zijn hoofd. In een directe reactie griste verdachte het mes uit zijn rugzak en hield het voor zich. Op het moment dat [X] zijn armen in een soort worstelgreep om verdachte zwaaide, kwam het mes in de buik van [X]. Nadat [X] heel even losliet, zwaaide hij zijn armen opnieuw om verdachte. De enige mogelijkheid die verdachte naar zijn zeggen had om zich te verdedigen was door [X] in de rug te steken.
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaringen van de objectieve getuigen [getuige 3] en [getuige 4]. Hij is van mening dat de verklaringen van de vrienden van [X] onbetrouwbaar zijn en inconsistent. De raadsman heeft tevens uitgebreid stilgestaan bij het feit dat verdachte volgens vele verklaringen zeer rustig en niet agressief van aard is, en dat hij conflicten juist ontwijkt.
Volgens de raadsman had verdachte geen andere opties. Het ging allemaal snel en verdachte had een pijnlijke schouder. Verdachte had bovendien geen reële vluchtmogelijkheid en kon zich dus niet onttrekken aan de aanval. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer de rechtbank van oordeel is dat het handelen van verdachte de grenzen van het noodzakelijke heeft overschreden, dit handelen werd veroorzaakt door de hevige gemoedsbeweging die ontstond door de dreiging van [X], die verdachte eerder die dag al had bedreigd. Daarbij moet voorts worden meegewogen dat verdachte al jaren werd geterroriseerd en getreiterd door [X]. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte in dat geval een geslaagd beroep kan doen op noodweerexces, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Tevens heeft de raadsman bepleit dat, gesteld dat de rechtbank van oordeel is dat er maar sprake is geweest van één vechtmoment, verdachte eveneens een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Verdachte werd in het holst van de nacht aangevallen op een donkere weg, met aan weerszijden water, door een dronken en gedrogeerde man die hem al jarenlang terroriseerde en voor wie hij bang was.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat dient te worden meegewogen dat verdachte in zijn geboorteland vreselijke traumatische dingen heeft meegemaakt die maken dat de hevige gemoedsbeweging bij de verdachte is opgewekt.
De raadsman is derhalve van mening dat ten aanzien van het bij dagvaarding ten laste gelegde verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces, en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op het moment dat verdachte door het slachtoffer van zijn fiets werd getrokken sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De officier van justitie heeft echter betoogd dat, mede gelet op het feit dat de situatie niet levensbedreigend was, verdachte door een mes te gebruiken disproportioneel heeft gehandeld en hem daarom geen beroep op noodweer toekomt. Bovendien stelt de officier van justitie onder verwijzing naar de verklaringen van de drie getuigen die rondom de vechtenden stonden dat er sprake was van slechts één vechtmoment, zodat de verklaringen van verdachte niet geloofwaardig zijn te achten.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte eveneens geen geslaagd beroep kan doen op noodweerexces, nu op geen enkel moment een hevige gemoedsbeweging bij verdachte is geconstateerd. De officier van justitie heeft hiertoe geconcludeerd op grond van de getuigenverklaringen.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast, dat verdachte van zijn werk naar huis fietste toen hij [X] op straat tegenkwam. Verdachte werd door [X] van zijn fiets geduwd of getrokken. Vervolgens is direct een worsteling ontstaan tussen verdachte en [X]. De getuigen verklaren dat de mannen samen over de grond rolden en elkaar stevig vast hadden. Verdachte lag bovenop toen anderen probeerden ze te scheiden. Uiteindelijk is het de omstanders gelukt verdachte en [X] van elkaar af te halen.
Anders dan de officier van justitie stelt de verdediging echter dat in die worsteling nog geen mes - en daarmee het bewezenverklaarde dodelijke geweld - zou zijn gebruikt. Zelfs als er van de lezing van verdachte dat er twee, of eigenlijk drie, gevechtsmomenten waren, is de rechtbank van oordeel dat hem geen geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, waartoe als volgt wordt overwogen.
Volgens verdachte kwam het slachtoffer bij het tweede gevechtsmoment dreigend op hem af met een fiets boven het hoofd. Hiervan veronderstellenderwijs uitgaande, kan dit - zeker gelet op de daaraan voorafgaande door het slachtoffer geïnitieerde worsteling - als een onmiddellijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding worden gezien. Voor een geslaagd beroep op noodweer is echter daarnaast vereist dat het handelen van verdachte was geboden door de noodzakelijke (zelf)verdediging, in welke omschrijving besloten ligt dat het handelen dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Daaraan voldoet het handelen van verdachte niet. Hierbij acht de rechtbank van belang dat [X] ongewapend was en verdachte hem tijdens het gevecht in de buik heeft gestoken. Het pakken van een mes en het vervolgens daarmee steken, staat naar het oordeel van de rechtbank niet in een redelijke verhouding tot de wijze waarop verdachte door [X] werd aangevallen. Niet aannemelijk acht de rechtbank overigens hierbij de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij geen stekende beweging zou hebben gemaakt. Die verklaring valt niet te rijmen met zijn verklaring van 27 juli 2010 bij de politie, waarin verdachte stelt "de waarheid te zullen vertellen" en vervolgens aangeeft dat hij met het mes "recht vooruit stak" en "Het mes ging er niet goed in" alsmede op de vraag van de verbalisanten "Waarom heb je hem gestoken? Wat wilde je daarmee?" antwoordt: "Ik wilde hem bang maken". Nergens in die verklaring noemt verdachte dat [X] "in het mes liep".
De verklaring van verdachte dat hij het mes hanteerde vanwege de dreiging van de fiets die [X] boven het hoofd hield, waardoor [X] volgens verdachte in feite "gewapend" op hem afkwam, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [X] met de fiets boven zijn hoofd op verdachte af kwam lopen maar vervolgens zijn armen om verdachte heen zwaaide, waarbij [X] in het mes zou zijn gelopen. Deze verklaring riep de logische vraag van de rechtbank op waar de fiets was gebleven op het moment dat [X] zijn armen om verdachte deed. Op die vraag kon verdachte - ondanks herhaald aandringen, waarbij hem werd voorgehouden dat dit voor hem toch kennelijk een belangrijk punt was - geen antwoord geven. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat verdachte reageerde op de dreiging van de fiets, als hij niet kan reproduceren waar deze was vlak voor of ten tijde van het steken.
Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat verdachte geen minder zware middelen ten dienste stonden om op de dreigende aanranding te reageren, zoals weg te lopen of minst genomen te waarschuwen wat hij zou gaan doen. Dit klemt te meer omdat verdachte volgens zijn eigen verklaring kennelijk wel de tijd had om het mes uit zijn op de grond staande rugzak te pakken.
Dit alles geldt te sterker daar waar het betreft het tweede door verdachte gestelde steekmoment, waarbij hij het slachtoffer in de rug stak. Verdachte heeft niet gesteld dat er toen nog met enig wapen gedreigd werd door het slachtoffer.
Het voorgaande geldt indien de visie van de verdediging op het gebeuren wordt gevolgd. De rechtbank merkt echter op dat die visie niet strookt met de waarneming van de omstanders getuigen [getuige 1] (verklaring bij de rechter-commissaris nr. 10), [getuige 2] (verklaring bij de rechter-commissaris nr. 3) en [getuige 5] (verklaring bij de rechter-commissaris nr. 13) die verklaren dat er slechts één treffen was waarbij een worsteling ontstond en dat [X] eerst na die vechtpartij een fiets heeft opgepakt en gegooid, maar daarbij in elkaar zakte. Gelet hierop acht de rechtbank met de officier van justitie voldoende duidelijk geworden dat het steekmoment heeft plaatsgevonden vóórdat [X] de fiets oppakte en daarmee gooide, zodat de andersluidende versie van verdachte onaannemelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte (in alle visies) de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer faalt om die reden.
Uit hetgeen verdachte heeft verklaard, uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat het (disproportionele) handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding zou zijn veroorzaakt. Zo blijkt uit de getuigenverklaringen dat uit de acties en reacties van verdachte tijdens en kort na het noodlottige gevecht geen aanwijzingen zichtbaar zijn geweest dat verdachte door de aanranding door het dolle heen raakte, doordraaide of anderszins werd bewogen door een hevige gemoedsbeweging. Bovendien namen verbalisanten waar dat verdachte bij zijn aanhouding enkele minuten na het gebeuren zeer rustig gedrag vertoonde. Verdachte zelf heeft ook ter terechtzitting verklaard dat hij na het gebeuren naar huis wilde omdat hij moe was en honger had. Daar komt bij dat als er al sprake was van een hevige gemoedsbeweging in de vorm van een flashback uit het oorlogsverleden, deze blijkens de eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting pas plaatshad op het moment dat het slachtoffer met de fiets dreigde en dus - zoals hierboven overwogen - nadat verdachte al gestoken had. Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Er zijn derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op. Verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair aangevoerd, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en in het bijzonder zijn oorlogsverleden, de eis van de officier van justitie aanzienlijk te matigen.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft opzettelijk [X] om het leven gebracht en zich aldus schuldig gemaakt aan doodslag. Het handelen van verdachte getuigt van gebrek aan respect voor de waarde van het menselijk leven. Verdachte heeft aan een mens zijn kostbaarste bezit - het leven - ontnomen. Ook heeft verdachte daardoor aan de familie, de vrienden en vriendinnen van het slachtoffer onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht. Dit is treffend tot uitdrukking gekomen in de slachtofferverklaring van de vriendin van het slachtoffer en in de verklaring die de ex-vrouw van het slachtoffer uit naam van zijn kinderen ter terechtzitting heeft afgelegd. Daarnaast heeft deze doodslag, ook buiten de kring van de nabestaanden en vrienden van het slachtoffer, grote onrust en gevoelens van verontwaardiging teweeg gebracht.
De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte geen inzicht toont in het strafwaardige karakter van zijn handelen en blijft benadrukken dat hem onrecht is aangedaan en hij in wezen juist heeft gereageerd. Dat hierbij een ander het leven heeft gelaten, heeft diegene in de ogen van verdachte in feite geheel aan zichzelf te wijten. De rechtbank oordeelt dat een dergelijke vorm van eigenrichting volstrekt ontoelaatbaar is. Los van de mogelijke achterliggende problematiek tussen verdachte en het slachtoffer, was verdachte niet gerechtigd om op deze manier op te treden. De rechtbank rekent verdachte zijn eigen handelen bijzonder ernstig aan.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat er - welke visie als hiervoor bedoeld ook de juiste moge zijn - sprake is van op zich gerechtvaardigde zelfverdediging die echter de grenzen van het toelaatbare aanzienlijk heeft overschreden.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte, blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 juli 2010 niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
Gelet op het bovenstaande en op de ernst van het door verdachte gepleegde feit, is de rechtbank van oordeel dat een forse gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. Met name gelet op de niet uit te vlakken geweldsinitiërende rol van het slachtoffer bij het gebeuren in verhouding tot hetgeen in vergelijkbare zaken wordt opgelegd, acht de rechtbank een minder lange gevangenisstraf dan als door de officier van justitie geëist, geïndiceerd.
6. De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij], wonende aan de [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 9.341,13 aan materiële schade.
Deze vordering bestaat uit de posten: 50% kosten afgebroken vakantie, kosten repatriëring overledene, kosten voor transport en begrafenis, kosten herdenking 40ste dag en kosten notaris.
Ter terechtzitting heeft de benadeelde partij aangegeven dat de vordering dient te worden verminderd met een bedrag van € 789,92, aangezien onder post 2, de kosten repatriëring overledene, een onjuist bedrag vermeld staat.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.095,71 vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering van de benadeelde partij voor het overige.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering met betrekking tot de kosten betreffende de afgebroken vakantie en de herdenking van de 40ste dag niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu deze kosten niet rechtstreeks uit het feit voortvloeien.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal, onder verwijzing naar artikel 6:108 BW voor zover de vordering betrekking heeft op de posten: kosten herdenking 40ste dag (€ 323,50) en kosten notaris (€ 400,50), de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien deze schade aan de benadeelde partij niet rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten: 50% kosten afgebroken vakantie (€ 731,50), kosten repatriëring overledene (€ 8.086,38), kosten voor transport en begrafenis (€ 532,50), is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Het totaal van deze kosten bedraagt € 9.350,38 -. Een deel van deze kosten is vergoed door de verzekering, te weten een bedrag van € 1.523,17. Voor wat betreft de afgebroken vakantie overweegt de rechtbank dat deze kosten kunnen worden gezien als kosten te verhalen onder 6:108 lid 2 BW dan wel onder 6:106 BW.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 7.827,21.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf het moment van betaling van de betreffende rekening voor zover het betreft de repatriëring, transport en begrafenis en met ingang van 17 juli 2010 is ontstaan voor zover het betreft de afgebroken vakantie.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 7.827,21, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 juli 2010 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd: [benadeelde partij], wettelijke vertegenwoordiger van [Y], wonende aan de [adres].
7. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte voorts om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wettelijke vertegenwoordiger van [Y], een bedrag van € 7.827,21, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 juli 2010 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 7.827,21, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf het moment van betaling van de betreffende rekening voor zover het betreft de repatriëring, transport en begrafenis en met ingang van 17 juli 2010 voor zover het betreft de afgebroken vakantie, een en ander tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd: [benadeelde partij], wettelijke vertegenwoordiger van [Y], wonende aan de [adres];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 74 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. E.F. Brinkman, voorzitter,
G.M.G. Hink en A. Dantuma-Hieronymus, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Verkijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2011.
1 Het schriftelijk requisitoir van de officier van justitie, welke aan de voorzitter is overgelegd en waarvan de inhoud aan het proces-verbaal ter terechtzitting zal worden ingelast.
2 De pleitnotitie van de raadsman van verdachte, welke aan de voorzitter is overgelegd en waarvan de inhoud aan het proces-verbaal ter terechtzitting zal worden ingelast.
3 De pleitnotitie van de raadsman van verdachte, welke aan de voorzitter is overgelegd en waarvan de inhoud aan het proces-verbaal ter terechtzitting zal worden ingelast.