ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0039

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/25067
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van België voor verblijfseisen van een ongewenst verklaarde vreemdeling met een EU-partner

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiser had een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, die was opgelegd op basis van eerdere strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die met zijn gezin in België wilde verblijven, zich tot de Belgische autoriteiten moest wenden voor zijn recht op vrij verkeer, aangezien hij geen verblijf in Nederland beoogde. De rechtbank benadrukte dat België verantwoordelijk is voor de beoordeling van de verblijfsaanvraag van de eiser, omdat hij afhankelijk is van de rechten die zijn echtgenote, een Nederlandse nationaliteit bezittende EU-burger, ontleent aan de EU-richtlijnen. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring van de eiser in Nederland niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de Belgische autoriteiten de uiteindelijke beslissing over de verblijfsrechten van de eiser moesten nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarmee het besluit van de minister om de ongewenstverklaring te handhaven in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/25067
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1983,
nationaliteit Turkse,
eiser,
gemachtigde mr. M.E.M. Jacquemard,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A.M.H. van der Wal.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het tijdelijk opheffen van de ongewenstverklaring in de zin van artikel 86 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit is door eiser bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarfase heeft eiser zijn verzoek tot tijdelijke opheffing gewijzigd in een verzoek tot definitieve opheffing.
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 14 juli 2010 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 december 2010, waar partijen bij gemachtigde zijn verschenen. Aan de zijde van eiser is tevens verschenen [echtgenote], echtgenote van eiser (hierna: echtgenote).
Overwegingen
1. Aan de orde is of het besluit van 23 juni 2010 in rechte kan standhouden.
2. Bij de beoordeling van de zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Bij besluit van 14 maart 2007 is eiser op grond van artikel 67 van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Hieraan ligt ten grondslag de veroordeling van eiser door de politierechter bij vonnis van 7 februari 2007 ter zake van overtreding van de artikelen 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht tot een gevangenisstraf van 150 dagen waarvan 40 dagen voorwaardelijk. In hoger beroep is eiser blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 17 november 2009 door het gerechtshof op 2 juli 2008 veroordeeld tot 180 dagen gevangenisstraf waarvan 70 dagen voorwaardelijk ter zake van mishandeling begaan tegen zijn echtgenoot (feit 1 en feit 2 respectievelijk gepleegd op 30 oktober 2006 en in de periode 20 augustus 2006 tot en met 30 oktober 2006) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (gepleegd in de periode 30 oktober 2006 tot en met 13 november 2006).
4. Bij besluit van 11 december 2009 is het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
5. Eiser verblijft in Turkije.
6. De echtgenote heeft de Nederlandse nationaliteit en is in het bezit van een zogenaamde E-kaart, afgegeven door België en geldig van 5 februari 2010 tot 5 februari 2015.
7. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit van 23 juni 2010 op het standpunt dat de ongewenstverklaring in het besluit van 11 december 2009 terecht is gehandhaafd. Volgens verweerder valt eiser niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn). Om die reden heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring niet getoetst aan paragraaf 6.2 van hoofdstuk A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), maar aan paragraaf 4 van hoofdstuk A5 van de Vc 2000 en meer in het bijzonder aan paragraaf 4.4 onder a (familie en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder is ervan uitgegaan dat handhaving van de ongewenstverklaring een inmenging vormt op het recht op uitoefening van het gezinsleven tussen eiser en diens echtgenote en hun twee minderjarige kinderen. Volgens verweerder is deze inmenging gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de nationale en openbare orde en veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
8. Eiser heeft hiertegen – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
9. Verweerder heeft het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ten onrechte niet getoetst aan paragraaf A5/6 van de Vc 2000, omdat eiser moet worden aangemerkt als een gezinslid van een EU-onderdaan. De echtgenote heeft de Nederlandse nationaliteit en woont (tijdens de weekenden) in België. In de besluiten wordt ten onrechte uitgegaan van het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland. Eiser beoogt geen verblijf in Nederland, maar in België. Dit is onmogelijk omdat hij in Nederland ongewenst is verklaard.
10. Voorts heeft verweerder het beroep van eiser op artikel 8 EVRM ten onrechte afgewezen. Ten onrechte laat verweerder bij de belangenafweging het belang van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan het belang van eiser en diens gezin. Eiser bestrijdt dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl de ongewenstverklaring een ongerechtvaardigde inbreuk betekent op de uitoefening van zijn gezinsleven. De veroordeling van eiser is een eenmalige misstap geweest. Eiser en zijn echtgenote voelden zich opgejaagd door de familie van de echtgenote en in die situatie is het tot een handgemeen gekomen tussen eiser en zijn echtgenote. De stelling van verweerder dat de echtgenote kon anticiperen op de ongewenstverklaring omdat zij van de strafbare feiten op de hoogte was, is niet houdbaar, omdat eiser reeds vóór zijn ongewenstverklaring uit Nederland is verwijderd. Op dat moment was de echtgenote zwanger van eiser en op 8 januari 2008 is hun eerste kind geboren. Op 30 december 2009 is hun tweede kind geboren. De echtgenote verblijft reeds van haar derde jaar in Nederland en is hier opgegroeid en naar school gegaan. Zij heeft eerder getracht in Turkije te leven, maar voelt zich volledig Nederlands en heeft niet in Turkije kunnen aarden. De echtgenote ondervindt door de situatie ernstige psychische klachten. De echtgenote heeft een kind uit een vorig huwelijk. De echtgenote kan niet naar Turkije met deze dochter, omdat de vader van die dochter in Nederland verblijft en van haar niet verwacht kan worden dat zij haar moeder naar Turkije volgt. Van de echtgenote kan niet worden verwacht dat zij naar Turkije vertrekt met achterlating van deze dochter. Aldus is sprake van een objectieve belemmering het gezinsleven in Turkije uit te oefenen.
11. Het wettelijke kader luidt als volgt.
12. Volgens artikel 2, eerste lid, van de richtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder “burger van de Unie” verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn wordt onder “familielid” onder meer verstaan: de echtgenoot.
Volgens artikel 2, derde lid, van de richtlijn wordt onder “gastland” verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
13. Volgens artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is de richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
14. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Schengenuitvoeringsovereen-komst (hierna: SUO), zoals deze luidde ten tijde van belang, dient een Overeenkomstsluitende Partij wanneer zij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, vooraf in overleg met de signalerende Overeenkomstsluitende Partij te treden en houdt zij rekening met de belangen van deze Partij; de verblijfstitel wordt slechts om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen, afgegeven. Wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, gaat de signalerende Overeenkomstsluitende Partij over tot intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen.
15. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
16. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan. Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
17. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, door de minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
18. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
19. Ingevolge artikel 8.7, tweede lid aanhef en onder a, Vb 2000 is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
20. Het beleid van verweerder terzake van opheffing van een ongewenstverklaring is opgenomen in paragraaf A5/4 van de Vc 2000. Blijkens dit beleid is er bij de vaststelling van de bovengrens vanuit gegaan dat na het verstrijken van de (in artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 bedoelde) termijn het gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid (in aanvaardbare mate) is geweken dan wel dat het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, in redelijkheid dient te wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling. Er kunnen zich echter (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.
Blijkens het beleid geldt als uitgangspunt dat slechts in drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, waaronder de situatie die betrekking heeft op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
In het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan één of meer rechtmatig verblijf hebben, wordt ingevolge het beleid beoordeeld of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring strijdig is met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat beoordeeld wordt of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaand familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken.
21. De rechtbank overweegt als volgt.
22. In haar uitspraak van 9 november 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN: BP0364) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) overwogen dat uit de considerans en de bepalingen van de richtlijn volgt dat het gastland verantwoordelijk is voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf die een burger van de Unie en zijn familieleden aan de richtlijn ontlenen. Volgens artikel 5, tweede lid, van de richtlijn verleent het gastland aan familieleden van burgers van de Unie, indien nodig, een inreisvisum en bij een voorgenomen verblijf van langer dan drie maanden, volgens artikel 9, een verblijfskaart. Dit betekent volgens de Afdeling dat Nederland als gastland in beginsel uitsluitend verantwoordelijk is voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf op grond van de richtlijn van vreemdelingen met de nationaliteit van een andere lidstaat en hun familieleden die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Nederland is niet verantwoordelijk voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf van een Nederlandse onderdaan die van zijn recht op vrij verkeer gebruik maakt door zich naar een andere lidstaat te begeven en diens familieleden die zich aldaar bij hem willen voegen.
23. Aangezien eiser ondubbelzinnig heeft gesteld dat hij (met zijn gezin) geen verblijf in Nederland maar in België beoogt, dient eiser zich tot België, als gastland, te wenden ter effectuering van zijn – van de echtgenote afhankelijk – recht op vrij verkeer. België zal dienen te beoordelen of eiser aan de richtlijn aanspraak op toelating en verblijf ontleent. Dat, zoals de echtgenote van eiser ter zitting heeft verklaard, zij in België twee verblijfsaanvragen heeft ingediend, maar dat deze zijn afgewezen omdat eiser staat gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS), doet niet af aan de verantwoordelijkheid van België en kan dus niet leiden tot een ander oordeel.
24. In de situatie als hier aan de orde heeft verweerder de richtlijn dan ook terecht niet van toepassing geacht ten aanzien van eiser. Verweerder heeft onderhavig verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring dus terecht niet getoetst aan paragraaf A5/6 van de Vc 2000, dat gaat over ongewenstverklaring en EU-onderdanen.
25. Aangezien na de ongewenstverklaring van eiser op 14 maart 2007 nog geen tien jaren zijn verstreken, was verweerder niet gehouden met toepassing van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan.
26. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet-opheffen van de ongewenstverklaring niet strijdig is met artikel 8 EVRM. Dienaanganade overweegt de rechtbank als volgt.
27. Weliswaar staat eiser door de ongewenstverklaring in het SIS gesignaleerd, maar, zoals ook ter zitting naar voren is gekomen, wordt de SIS-signalering (en niet de ongewenstverklaring als zodanig) eiser in het kader van het verlenen van een verblijfstitel in België door de Belgische autoriteiten tegengeworpen. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor reeds overwogen, eiser (met zijn gezin) geen verblijf in Nederland maar in België beoogt, is België en niet Nederland verantwoordelijk voor de beoordeling of de weigering eiser een verblijfstitel af te geven in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM. In het geval België overweegt aan eiser een verblijfstitel af te geven dient België, gelet op artikel 25, eerste lid, van de SUO, vooraf in overleg te treden met Nederland alvorens de verblijfstitel af te geven. Wanneer België de verblijfstitel afgeeft dient Nederland over te gaan tot intrekking van de signalering, maar kan Nederland eiser op haar nationale signaleringslijst opnemen. Aangezien van een overweging van de Belgische autoriteiten eiser een verblijfstitel af te geven niet is gebleken, bestaat geen grond voor het oordeel dat het handhaven van de ongewenstverklaring door verweerder in zoverre in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Overigens is van belang dat afgifte van een verblijfstitel in België niet in de weg staat aan handhaving van de ongewenstverklaring, zij het dat Nederland in die situatie eiser alleen op de nationale signaleringslijst kan opnemen.
28. In aanmerking genomen dat blijkens het terzake geldende beleid als uitgangspunt geldt dat slechts in drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, waaronder de situatie die betrekking heeft op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM en waarop eiser een beroep heeft gedaan, en dat dit beleid alleen betrekking heeft op het geval dat de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden, alsook in aanmerking genomen dat eiser met zijn gezin geen verblijf in Nederland beoogt (maar in België), voldoet eiser reeds om die reden niet aan evenbedoeld beleid. Ook in zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat het handhaven van de ongewenstverklaring door verweerder in strijd is met artikel 8 van het EVRM
29. Het besluit van 23 juni 2010 houdt dus in rechte stand.
30. Het beroep is ongegrond.
31. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als rechter in tegenwoordigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: