Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Bij bezwaarschrift van 20 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 24 juli 2007 tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “voortgezet verblijf”. Bij besluit van 22 april 2010 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 22 april 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
1.2. In de artikelen 3.86 en 3.87 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is deze bepaling nader uitgewerkt. In artikel 3.86, is onder meer geregeld dat een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen bij bepaalde veroordelingen met een bepaalde duur. Artikel 3.87 van het Vb 2000 geeft de mogelijkheid buiten die gevallen, de aanvraag af te wijzen. Het moet dan gaan om gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser blijkens het zich in het dossier bevindende uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister meerdere malen is veroordeeld. Aan hem is bij onherroepelijk vonnis van 6 april 2000 door de kinderrechter 154 dagen jeugddetentie, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, opgelegd. Bij onherroepelijk geworden vonnis van
29 maart 2001 is eiser door het gerechtshof in Amsterdam een PIJ(plaatsing in een inrichting voor jeugdigen)-maatregel opgelegd. Voorts is hij bij onherroepelijk geworden vonnissen van 1 september 2005, 11 juli 2006 en 30 november 2006 door de politierechter veroordeeld tot respectievelijk zes, drie en zes maanden gevangenisstraf. Daarenboven is eiser bij onherroepelijk geworden vonnissen van respectievelijk 27 mei 1999 van de kinderrechter en 9 juli 2004, 16 december 2005 en 24 maart 2006 van de politierechter, veroordeeld tot 20 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, zes weken voorwaardelijke gevangenisstraf en een tweetal boetes. Alle hier genoemde veroordelingen betreffen misdrijven. Eiser is in nog enkele lopende zaken als verdachte aangemerkt.
3. Niet is in geschil dat eisers aanvraag niet op grond van het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb 2000 kan worden afgewezen. Wel worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of verweerder in het onderhavige geval met toepassing van artikel 3.87 van het Vb 2000 de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen.
4.1. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat er in dit uitzonderlijke geval aanleiding is op toepassing te geven aan artikel 3.87 van het Vb 2000. Eiser vormt, gelet op zijn vele veroordelingen, een ernstig gevaar voor de openbare orde. Hij vertoont een crimineel gedragspatroon en de kans dat hij zal recidiveren wordt zeer reëel geacht. Eisers gedrag en de door hem gepleegde strafbare feiten leiden bovendien tot grote maatschappelijke commotie in het (voormalige) stadsdeel Slotervaart, aldus verweerder.
4.2. Eiser heeft allereerst - kort weergegeven - aangevoerd dat artikel 3.87 van het Vb 2000 is geschreven voor gevallen waarin andere dan strafrechtelijke openbare orde belangen spelen. De strafrechtelijk beschermde openbare orde is immers uitputtend geregeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 en het daarop gebaseerde beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000, aldus eiser.
5.1. De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 3.87 van het Vb 2000 geeft verweerder de bevoegdheid om ook buiten de gevallen bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning af te wijzen wegens gevaar voor de openbare orde, voor zover zwaarwegende belangen naar het oordeel van verweerder daartoe nopen. In zoverre betreft het een aan artikel 3.86 van het Vb 2000 complementaire bepaling. De enkele omstandigheid dat eiser strafrechtelijk veroordeeld is - terwijl deze veroordelingen niet kunnen leiden tot afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000 - vormt dan ook, gelet op het systeem van de wet, op zichzelf onvoldoende grond voor toepassing van artikel 3.87 van het Vb 2000. Zoals eiser ook heeft aangevoerd is de strafrechtelijk beschermende openbare orde immers uitvoerig en uitputtend geregeld in artikel 3.86 van het Vb.
5.2. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechtelijke veroordelingen geen rol zouden kunnen spelen in het kader van artikel 3.87 van het Vb 2000. Uit de tekst van de bepaling zelf volgt dit niet. Evenmin kan dit, anders dan door eiser is betoogd, worden afgeleid uit de Nota van Toelichting bij artikel 3.87 van het Vb 2000. Daarin is weliswaar opgenomen dat de wetgever bij de invoering van deze bepaling de toepassing ervan heeft willen beperken tot zeer uitzonderlijke gevallen, maar daaruit blijkt niet dat strafrechtelijke antecedenten buiten beschouwing dienen te blijven. Strafrechtelijke veroordelingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook, mits in samenhang met andere feiten en omstandigheden, wel degelijk tot de conclusie leiden dat sprake is van zwaarwegende belangen in de zin van deze bepaling op grond waarvan tegenwerping van de openbare orde in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Nu het hiervoor onder 1.2 geciteerde criterium ten aanzien van de vraag of sprake is van zwaarwegende belangen van de openbare orde aan verweerder beoordelingsvrijheid geeft past de rechtbank op dit punt een terughoudende toets.
5.3. Verweerder heeft in het onderhavige geval niet alleen gewezen op de strafrechtelijke veroordelingen, maar ook op de overlast die eiser met zijn gedrag heeft veroorzaakt en de daarmee gepaard gaande grote maatschappelijke commotie in het (voormalige) stadsdeel Slotervaart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de in dit kader aangevoerde feiten en omstandigheden, in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de door verweerder aangevoerde omstandigheden zwaarwegende belangen opleverden die hem voldoende aanleiding konden geven te komen tot afwijzing van de aanvraag van eiser. Dat het argument van de ontstane maatschappelijke commotie willekeurig is, nu eiser geen invloed heeft gehad op de op hem gerichte media-aandacht, volgt de rechtbank niet, omdat voor gebruikmaking van de beleidsvrijheid om de aanvraag van eiser af te wijzen niet is vereist dat alle relevante omstandigheden - waaronder de maatschappelijke commotie in Slotervaart - aan eiser zouden zijn toe te rekenen.
5.4. Eisers betoog dat het voor hem niet voorzienbaar was dat zijn gedrag verblijfsrechtelijke consequenties zou hebben, kan niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. Verweerder heeft in dit kader bovendien op goede gronden belang toegekend aan het feit dat straffen, blijkens eisers veelvuldig recidiveren, niet tot verbetering hebben geleid. De enkele omstandigheid dat eisers eerdere ongewenstverklaring later is herroepen maakt dit niet anders.
5.5. Eiser heeft in dit kader voorts aangevoerd dat de tegenwerping van artikel 3.87 van het Vb 2000 onrechtmatig is, nu verweerder over de eventuele toepassing van dit artikel geen beleidsregels heeft ontwikkeld. Ook dit betoog faalt. Artikel 3.87 van het Vb 2000 is immers naar zijn aard een bepaling die is geschreven voor uitzonderlijke gevallen, waarin niet is voorzien in het beleid. Dit wordt bevestigd door het feit dat de onderhavige zaak de eerste afwijzing van een aanvraag op grond van deze bepaling is. Reeds om die reden kan niet worden volgehouden dat bij de toepassing van deze bepaling sprake is van willekeur.
6. Op grond van het voorgaande was verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel bevoegd om op grond van artikel 3.87 van het Vb 2000 de aanvraag af te wijzen wegens gevaar voor de openbare orde. Wel is nog aan de orde of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich in het onderhavige geval verzet tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid.
7.1. Op grond van artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft, voor zover hier van belang, een ieder recht op eerbiediging voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7.2. Eiser heeft als eerste beroepsgrond in dit kader aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 3.87 van het Vb 2000 niet “in accordance with the law” is zoals vereist door artikel 8 van het EVRM, omdat afwijzing van eisers aanvraag op deze grond niet voorzienbaar was. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. De omstandigheid dat verweerder niet eerder gebruik heeft gemaakt van deze bepaling en op dit onderdeel geen beleid heeft ontwikkeld, maakt nog niet dat de afwijzing van eisers aanvraag zodanig onvoorzienbaar was, dat deze niet als “in accordance with the law” kan worden beschouwd. Deze beroepsgrond faalt daarom.
7.3. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de belangenafweging in het licht van de omstandigheden van het geval ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het familieleven van eiser met zijn moeder in beginsel valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM en de afwijzing van de aanvraag daarom een inmenging in het recht op eerbiediging van dit familieleven betekent. Op grond van artikel 8 van het EVRM diende verweerder dan ook een redelijke afweging te maken tussen de belangen van het individu en die van de samenleving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij die belangenafweging niet ten onrechte aan het algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van de openbare orde, meer gewicht heeft toegekend dan aan de individuele belangen van eiser. Daarbij heeft verweerder doorslaggevend mogen achten dat eiser meerdere malen is veroordeeld en veelvuldig heeft gerecidiveerd. Bovendien is onvoldoende onderbouwd dat tussen eiser en zijn moeder sprake is van een zodanig bijzondere afhankelijkheidsrelatie dat deze de normale band tussen volwassen familieleden overstijgt. De omstandigheid dat eiser langer in Nederland heeft verbleven dan in zijn land van herkomst, maakt niet dat hij zich niet zelfstandig staande zou kunnen houden in Marokko. Daarenboven is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser en zijn moeder het gezinsleven niet in Marokko zouden kunnen uitoefenen.
8. Op grond van het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. J.C. Boeree en G.W.S. de Groot, rechters, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2011.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.