ECLI:NL:RBSGR:2011:BP8895

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-42898
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ongewenstverklaring en verblijfsbeëindiging van een Poolse vreemdeling met duurzaam verblijfsrecht in Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 maart 2011 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Poolse vreemdeling die sinds 1990 in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel, waarbij zijn verblijfsrecht was beëindigd en hij ongewenst was verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft, wat betekent dat verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring alleen mogelijk zijn bij ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid. Hoewel verzoeker meerdere keren was veroordeeld voor misdrijven, waaronder winkeldiefstal en openbare dronkenschap, oordeelde de voorzieningenrechter dat de aard en frequentie van deze misdrijven niet voldoende waren om te concluderen dat verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving vormde. De voorzieningenrechter schorste daarom het besluit tot ongewenstverklaring en de verblijfsbeëindiging, en bepaalde dat de minister het griffierecht van verzoeker moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van effectieve rechtsbescherming en de bescherming van de verblijfsrechten van EU-burgers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/42898
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2011
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1962,
nationaliteit Poolse,
verblijvende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. D. Matadien,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M.J. Mutsaers.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd en verzoeker ongewenst verklaard. Hierbij is aan verzoeker meegedeeld dat hij na bekendmaking van dit besluit niet rechtmatig in Nederland verblijft, dat de vertrektermijn is verkort tot nul uur, dat de ongewenstverklaring van kracht blijft totdat deze wordt opgeheven en dat het tijdig maken van bezwaar bedoelde rechtsgevolgen niet opschort.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Op 14 december 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de rechtsgevolgen van het besluit worden geschorst en dat eiser de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten.
De zaak is behandeld op de zitting van 7 maart 2011, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Aan de zijde van verzoeker was tevens aanwezig mevrouw C. Leeuwin, maatschappelijk werker bij de Nico Adriaans Stichting voor hulp aan dak- en thuislozen en verslaafden in Rotterdam en begeleider van verzoeker.
Overwegingen
<i>Feiten en omstandigheden</i>
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Verzoeker heeft de Poolse nationaliteit.
3. Verzoeker is op 15 mei 1990 Nederland binnengekomen.
4. Op 6 april 1998, 28 mei 1998, 31 augustus 1998, 17 december 2002, 31 maart 2003, 21 augustus 2003, 28 november 2003 en 6 juli 2005 is verzoeker uit Nederland verwijderd.
5. De uittreksels Justitiële Documentatie (hierna: uittreksel(s)) over verzoeker van 21 januari 2010 en 20 oktober 2010 vermelden het volgende:
- bij uitspraak van 8 maart 2010 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 416 lid 1 ahf/onder a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) en artikel 47 lid 1 ahf/sub 1 Sr. (opzetheling), pleegdatum
5 maart 2010, tot 2 weken gevangenisstraf;
- bij uitspraak van 12 oktober 2010 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 9 oktober 2010, tot 2 weken gevangenisstraf;
- bij uitspraak van 26 november 2009 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 24 november 2009, tot 2 weken gevangenisstraf waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- bij uitspraak van 16 februari 2010 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 17 december 2009, tot 1 week gevangenisstraf. Voorts zijn hierbij toegewezen twee vorderingen van tenuitvoerlegging van twee eerdere veroordelingen, namelijk de veroordeling opgelegd door de Politierechter van de rechtbank Rotterdam op 26 november 2009 onder parketnummer 641379-09 van een gevangenisstraf voor de duur van 1 week en de veroordeling opgelegd door de Politierechter van de rechtbank Rotterdam op 12 november 2009 onder parketnummer 691238-09 van een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken;
- bij uitspraak van 9 december 2009 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 7 december 2009, tot 1 week gevangenisstraf;
- bij uitspraak van 12 november 2009 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 19 september 2009, en artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 11 september 2009, tot 32 dagen gevangenisstraf en 2 weken gevangenisstraf voorwaardelijk. Voorts is hierbij toegewezen de vordering van tenuitvoerlegging van een eerdere veroordeling, namelijk de veroordeling van de Politierechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 19 januari 2009 onder parketnummer 01/840483-08 tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken;
- bij uitspraak van 19 januari 2009 van de Politierechter van de rechtbank
’s-Hertogenbosch is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, Sr. (mishandeling), pleegdatum 25 januari 2008, tot 4 weken gevangenisstraf waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- bij uitspraak van 21 december 2006 van de Politierechter van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van de artikelen 130, 311, eerste lid ahf/sub 4 en 311, eerste lid ahf/sub 5 Sr. (diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak), pleegdatum 19 november 2006, en artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 25 november 2006, tot 120 uren werkstraf;
- bij uitspraak van 10 mei 1999 van de Politierechter van de rechtbank Breda is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 24 maart 1998, tot een geldboete van € 113,50;
- bij uitspraak van 25 september 1998 van de Politierechter van de rechtbank Amsterdam is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 310 Sr. (diefstal), pleegdatum 15 juli 1998, tot een geldboete van € 163,36;
- bij uitspraak van 3 februari 1992 van de Politierechter van de rechtbank Haarlem is verzoeker veroordeeld wegens overtreding van artikel 33a, tweede lid, Wegenverkeerswet, pleegdatum 12 juli 1991, tot 2 weken gevangenisstraf voorwaardelijk en een geldboete van Fl. 900,00 en 9 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
6. Bedoelde uittreksels vermelden tevens dat verzoeker wegens – kort gezegd – openbare dronkenschap is veroordeeld door de kantonrechter:
- bij uitspraak van 28 juli 2004 tot een geldboete van € 60,00;
- bij uitspraak van 12 april 2007 tot een geldboete van € 75,00;
- bij uitspraak van 14 maart 2007 tot een geldboete van € 75,00;
- bij uitspraak van 16 augustus 2007 tot een geldboete van € 100,00;
- bij uitspraak van 20 augustus 2007 tot een geldboete van € 75,00;
- bij uitspraak van 3 december 2008 tot een geldboete van € 115,00;
- bij uitspraak van 2 maart 2009 tot een geldboete van € 130,00;
- bij uitspraak van 4 juni 2009 tot een geldboete van € 75,00;
- bij uitspraak van 4 juni 2009 tot een geldboete van € 90,00;
- bij uitspraak van 12 augustus 2010 tot een geldboete van € 60,00;
- bij uitspraak van 19 augustus 2010 tot een geldboete van € 60,00;
- bij uitspraak van 20 oktober 2010 tot een geldboete van € 60,00;
- bij uitspraak van 4 november 2010 tot een geldboete van € 60,00.
7. Ten slotte vermelden bedoelde uittreksels dat in twee gevallen aan verzoeker een strafbeschikking is aangeboden terzake van openbare dronkenschap, pleegdata 21 en 23 augustus 2010 en 31 oktober 2010 en dat verzoeker bij beslissing van 19 oktober 2010 is gedagvaard terzake van openbare dronkenschap op 23 november 2009.
8. Blijkens een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 22 oktober 2010 is verzoeker gehoord over het voornemen het verblijfsrecht van verzoeker te beëindigen en hem ongewenst te verklaren.
9. Bij brief van 3 november 2010 heeft de vreemdelingenpolitie verweerder het voorstel gedaan verzoeker ongewenst te verklaren.
10. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 30 november 2010 genomen.
<i>Standpunten van partijen</i>
11. Verzoeker kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verzoeker is Unieburger en verblijft vanaf 1990 in Nederland met een aantal onderbrekingen van geringe duur als gevolg van verwijdering. Vanwege de onmiddellijke terugkeer van verzoeker na verwijdering dient die periode in alle redelijkheid als verwaarloosbaar te worden beschouwd. Gelet op de feitelijke verblijfsduur van verzoeker in Nederland zijn artikel 28, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn) en artikel 8.22, derde lid en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) van toepassing en dient het gedrag van verzoeker te worden beoordeeld op de grondslag van dwingende redenen van openbare veiligheid en niet – zoals verweerder ten onrechte heeft gedaan – van een actuele bedreiging van de openbare orde.
Voorts biedt de enkele verwijzing naar de uittreksels en de daarin opgenomen veroordelingen onvoldoende grond voor de conclusie dat het persoonlijk gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving oplevert. Bovendien maakt verweerder ten onrechte geen onderscheid tussen overtredingen en misdrijven. Daarnaast dienen overtredingen niet bij de beoordeling te worden betrokken, omdat verweerder geen onderscheid mag maken tussen eigen onderdanen en burgers van de Europese Unie. Met betrekking tot het aantal gepleegde misdrijven blijkt dat ten opzichte van 2009 sprake is van een aanzienlijke vermindering van recidive. Uit de opgelegde straffen kan worden opgemaakt dat het slechts om kleine diefstallen gaat. Gelet op de aard en zwaarte van de gepleegde misdrijven is van evenbedoelde bedreiging geen sprake. Bovendien is verzoeker vanuit de opvang bezig met een traject tot begeleiding met zijn alcoholverslaving en sociale problematiek. Voorts zijn met de reclassering afspraken gemaakt met betrekking tot detox en begeleiding bij het strafrechtelijk traject. Het recidive gevaar is dus aanzienlijk afgenomen. Een en ander heeft verweerder ten onrechte niet in de besluitvorming betrokken.
De door verweerder gehanteerde glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is hier niet van toepassing, omdat verzoeker burger is van de Europese Unie. Voor zover deze schaal wel van toepassing is, is deze op een onjuiste wijze toegepast, omdat een aanzienlijk kortere verblijfsduur van vijf jaren is gehanteerd in plaats van vijftien jaren.
Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere feiten en omstandigheden van verzoeker. Verzoeker heeft vanwege zijn langdurige verblijf in Nederland geen maatschappelijke, sociale, emotionele en economische banden meer met Polen. Hij heeft daar ook geen familie of vrienden meer op wie hij kan terugvallen. Dat heeft hij in Nederland wel, terwijl hij hier ook professioneel wordt begeleid. Bij een vertrek uit Nederland kan verzoeker geen aanspraak meer maken op behandelmogelijkheden die hij in Nederland wel krijgt.
Voorts ervaart verzoeker de gevolgen van en confrontatie met de ongewenstverklaring, zoals het strafbaar vervolgen en dreiging tot uitzetting, als een dubbele bestraffing en onmenselijke en vernederende behandeling. Het bestreden besluit is om die reden in strijd met de artikelen 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Ten slotte heeft verweerder ten onrechte gesteld dat sprake is van een dringend geval als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de richtlijn op grond waarvan een vertrektermijn van nul uur is gegeven.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt een spoedeisend belang te hebben bij onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening en dat reeds om die reden het verzoek moet worden afgewezen. De ongewenstverklaring en het enkel indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening zijn onvoldoende voor het aannemen van een spoedeisend belang.
Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar het besluit van 30 november 2010 uiteengezet dat het verblijfsrecht van verzoeker terecht is beëindigd en dat hij terecht ongewenst verklaard is.
Met betrekking tot de beëindiging van het verblijfsrecht heeft verweerder, onder verwijzing naar de uit de uittreksels blijkende veroordelingen, uiteengezet dat verzoeker in twee jaar tijd meerdere malen is veroordeeld wegens diefstal en na zijn invrijheidsstellingen steeds is teruggevallen in het oude gedrag. Ook na zijn laatste invrijheidsstelling heeft verzoeker volgens verweerder geen positieve gedragsveranderingen in de maatschappij laten zien, omdat het aantal contacten met de politie nog steeds jaarlijks toeneemt. Gelet op de grote regelmaat waarop verzoeker wordt opgepakt en is veroordeeld vanwege diefstal en openbare dronkenschap, acht verweerder de bedreiging die van verzoeker uitgaat werkelijk en actueel. Verzoeker heeft met zeer grote regelmaat overlast veroorzaakt en is de afgelopen jaren constant in aanraking gekomen met de politie. Ten slotte heeft verweerder in aanmerking genomen dat verzoeker als verblijfadres gebruik maakt van de verslaafden en daklozenopvang in Rotterdam. Het aanhoudende en structurele karakter van de openbare orde verstoringen rechtvaardigt volgens verweerder bovendiende de conclusie dat met de verblijfsbeëindiging een fundamenteel belang van de samenleving wordt gediend. Verweerder concludeert dat verzoeker gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor het fundamentele belang van de samenleving vormt. In hetgeen verzoeker over zijn persoonlijke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ziet verweerder geen aanleiding het verblijfsrecht van eiser niet te beëindigen.
Met betrekking tot de ongewenstverklaring heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker bij onherroepelijk geworden rechterlijke vonnissen is veroordeeld wegens misdrijven waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Op grond van hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) en artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Van bijzondere feiten en omstandigheden de ongewenstverklaring achterwege te laten is verweerder niet gebleken.
<i>Relevante regelgeving</i>
13. De relevante regelgeving luidt als volgt.
14. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e en onder 1°, van de Vw 2000 wordt onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
15. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
16. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan, in afwijking van artikel 8, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
17. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid van het Vb 2000 is deze paragraaf van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
18. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 heeft duurzaam verblijfsrecht in Nederland de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
19. Ingevolge artikel 8.18, aanhef onder a, van het Vb 2000 kan duurzaam verblijfsrecht slechts worden beëindigd indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen.
20. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ingevolge artikel 8.22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt, tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, het rechtmatig verblijf niet beëindigd, indien de vreemdeling in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond.
21. Ingevolge artikel 8.24, derde lid, Vb 2000 kan Onze Minister de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, vierde lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.
22. Ingevolge het terzake geldende beleid A5/6 van de Vc 2000, dat gaat over ongewenstverklaring en EU-onderdanen, kan ongewenstverklaring ex artikel 67 Vw van een vreemdeling genoemd in artikel 8.7 Vb met toepassing van artikel 8.22 Vb geschieden om redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
Er dient sprake te zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door uitsluitend de persoonlijke gedragingen van de EU-/EER-onderdaan, de Zwitserse onderdaan en zijn familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, Vb (zie artikel 8.22, eerste lid, sub a, Vb). De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd (zie artikel 27, tweede lid, Richtlijn 2004/38).
Het duurzame verblijfsrecht kan met toepassing van artikel 8.18, onder b, Vb worden beëindigd, indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen. In dat geval kan ook tot ongewenstverklaring worden overgegaan met toepassing van artikel 8.22, eerste lid, Vb.
Het rechtmatig verblijf wordt echter niet beëindigd en de vreemdeling wordt niet ongewenst verklaard, bij een verblijfsduur van ten minste tien jaren of indien de vreemdeling minderjarig is, tenzij verwijdering noodzakelijk is in het belang van het kind (zie artikel 8.22, derde lid, Vb en B10).
Bij de voorbereiding van de beschikking tot beëindiging van het rechtmatig verblijf dienen in overweging te worden genomen (zie artikel 28, eerste lid, Richtlijn 2004/38):
– de verblijfsduur van de vreemdeling;
– de leeftijd van de vreemdeling;
– de gezondheidstoestand van de vreemdeling;
– de gezinssituatie van de vreemdeling;
– de economische situatie van de vreemdeling;
– de sociale en culturele integratie van de vreemdeling in Nederland;
– de mate waarin de vreemdeling bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
23. Ingevolge artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is burger van de Unie een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
24. Artikel 21, eerste lid, VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
25. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is de richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.
26. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de richtlijn heeft iedere burger van de Unie, die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht.
27. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de richtlijn kunnen, onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk, de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
28. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de richtlijn moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
29. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de richtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
30. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de richtlijn kan een gastland, behalve om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid, geen besluit tot verwijdering van het grondgebied nemen ten aanzien van burgers van de Unie of familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied hebben verworven.
31. Ingevolge artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van de richtlijn kan, behalve om dwingende redenen van openbare veiligheid zoals door de lidstaten gedefinieerd, ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geen besluit tot verwijdering worden genomen, indien zij de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven.
32. Ingevolge artikel 30, derde lid, van de richtlijn vermeldt de kennisgeving bij welke gerechtelijke of administratieve instantie waarbij de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving.
<i>Beoordeling</i>
33. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
34. Aangezien verzoeker thans in Nederland verblijft en het bestreden besluit dat verblijf strafbaar stelt, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
35. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat de rechtbank niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
36. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden en terecht heeft besloten tot verblijfsbeëindiging en tot ongewenstverklaring van verzoeker.
37. Het standpunt van verzoeker dat het besluit tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring in strijd is met de artikelen 3 en 6 van het EVRM, omdat verzoeker de gevolgen van en confrontatie met de ongewenstverklaring, zoals het strafbaar vervolgen en dreiging tot uitzetting, ervaart als een dubbele bestraffing en onmenselijke en vernederende behandeling, deelt de voorzieningenrechter niet. De verblijfsbeëindiging noch de ongewenstverklaring kan worden aangemerkt als een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan wel als een punitieve sanctie. Dat verzoeker dit anders ervaart kan niet leiden tot een ander oordeel.
38. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BB0912" target="_blank" >BB0912</a>) belang bij toetsing in rechte van afwijzing van verblijfsaanspraken, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, eerst aan de orde is indien de ongewenstverklaring wordt vernietigd, ingetrokken dan wel opgeheven. Om die reden zal de voorzieningenrechter eerst de ongewenstverklaring van verzoeker beoordelen.
39. Verzoeker heeft de Poolse nationaliteit en is (dus) burger van de Europese Unie.
40. Uit het hiervoor weergegeven nationale wettelijke kader en meer in het bijzonder het terzake geldende beleid volgt dat verweerder aan de ongewenstverklaring van een Unieburger dezelfde beoordeling ten grondslag legt als aan de beëindiging van het verblijf van een Unieburger. Dit aan de richtlijn ontleende kader vormt een stelsel van bescherming tegen verwijderingsmaatregelen dat is gebaseerd op de mate waarin de betrokkenen in de gastlidstaat geïntegreerd zijn, zodat naarmate de burgers van de Unie en hun familieleden beter in het gastland geïntegreerd zijn hun bescherming tegen verwijdering groter is (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 23 november 2010, <a target="_blank" href="http://curia.europa.eu/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=nl&alljur=alljur&jurcdj=jurcdj&jurtpi=jurtpi&jurtfp=jurtfp&numaff=C-145/09&nomusuel=&docnodecision=docnodecision&allcommjo=allcommjo&affint=affint&affclose=affclose&alldocrec=alldocrec&docor=docor&docav=docav&docsom=docsom&docinf=docinf&alldocnorec=alldocnorec&docnoor=docnoor&docppoag=docppoag&radtypeord=on&newform=newform&docj=docj&docop=docop&docnoj=docnoj&typeord=ALL&domaine=&mots=&resmax=100&Submit=Rechercher">C-145/09</a>, inzake Tsakouridis, punt 25, www.curia.eu).
41. Aan de duur van het verblijf van een burger van de Unie in een gastlidstaat komt bijzondere betekenis toe. Verblijfsbeëindiging (en ongewenstverklaring) van een hier te lande verblijvende Unieburger is in beginsel pas mogelijk indien het gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In de situatie dat de vreemdeling een duurzaam verblijfsrecht heeft in Nederland als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 (dat wil zeggen vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf) is verblijfsbeëindiging (en ongewenstverklaring) pas mogelijk indien sprake is van ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid. In de situatie dat de vreemdeling in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond, is volgens artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 verblijfsbeëindiging weliswaar mogelijk indien dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, maar blijkens het terzake geldende beleid wordt het rechtmatig verblijf niet beëindigd en wordt de vreemdeling niet ongewenst verklaard bij een verblijfsduur van ten minste tien jaren.
42. Verzoeker heeft gesteld dat hij duurzaam verblijf heeft als bedoeld in artikel 8.22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, omdat hij al sinds 1990 in Nederland verblijft. Hoewel het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder het verblijf van verzoeker hier te lande in dit licht heeft bezien, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding verzoeker in deze stelling te volgen. Uit artikel 8.22, derde lid onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van de richtlijn leidt de voorzieningenrechter af dat het moet gaan om tien jaar legaal verblijf, hoewel dit, anders dan in artikel 16, eerste lid, van de richtlijn, niet met zoveel woorden is bepaald. Aangezien Polen pas sedert 2004 lid is van de Europese Unie en verzoeker dus pas vanaf dat moment burger is van de Unie en in beginsel het recht heeft vrij in Nederland te verblijven, terwijl verzoeker voorts niet duidelijk heeft gemaakt op grond van welke verblijfstitel hij voorafgaand aan 2004 in Nederland heeft verbleven, moet worden geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker de voorafgaande tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Aan verzoeker komt dan ook niet de verhoogde bescherming toe op grond van artikel 8.22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
43. Vervolgens is aan de orde of verzoeker een duurzaam verblijfsrecht heeft in Nederland (dat wil zeggen vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf). Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder ervan uit dat verzoeker na zijn laatste verwijdering in juli 2005 is teruggekeerd naar Nederland en sindsdien legaal in Nederland heeft verbleven. Aldus heeft verzoeker naar voorlopig oordeel (en zoals ook ter zitting door verweerder erkend) een duurzaam verblijfsrecht in Nederland. Dit betekent dat, zoals hiervoor reeds overwogen, verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring pas mogelijk zijn indien sprake is van ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder heeft onderzocht of hiervan sprake is. Ter zitting heeft verweerder zich evenwel op het standpunt gesteld dat het gedrag van verzoeker valt binnen de ernstige redenen van openbare orde in de zin van artikel 8.18, aanhef onder a, van het Vb 2000. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
44. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, zoals ook naar voren komt in de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38, 2 juli 2009, COM (2009) 313, onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging vormt voor die openbare orde.
45. Niet in geschil is en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat elk door verzoeker gepleegd strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft ter onderbouwing van evenbedoeld standpunt echter gewezen op de aard en frequentie van de door verzoeker gepleegde misdrijven. Hoewel verweerder er terecht op heeft gewezen dat verzoeker veelvuldig misdrijven heeft gepleegd, heeft verweerder, gezien de aard van deze misdrijven en de terzake door de strafrechter opgelegde straffen, in redelijkheid niet kunnen oordelen dat door die strafbare feiten een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving is aangetast, een belang dat door verweerder overigens niet nader is geconcretiseerd. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat het voornamelijk gaat om winkeldiefstallen en de Politierechter in de aard en frequentie van de door verzoeker gepleegde misdrijven ook in de laatste uitspraak van 12 oktober 2010 kennelijk geen aanleiding heeft gezien verzoeker een hogere straf op te leggen dan twee weken gevangenisstraf. Overigens is evenmin gebleken dat het Openbaar Ministerie aanleiding heeft gezien om jegens verzoeker een straf te vorderen overeenkomstig de Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers (w.o. vordering van de maatregel ISD bij stelselmatige daders) (Stcrt. 2009, nr. 10579), waarin het strafvorderingsbeleid bij stelselmatige daders en overige veelplegers is geregeld.
46. Voorts heeft verweerder weliswaar terecht vastgesteld dat verzoeker vele malen is veroordeeld wegens openbare dronkenschap en is ook ter zitting van de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat verzoeker lange tijd verslaafd is geweest aan alcohol en vooral een zwervend bestaan leidt, maar daar staat tegenover dat verzoeker ter zitting heeft verklaard onder behandeling te staan voor zijn alcoholverslaving en al twee maanden abstinent te zijn van alcohol. De begeleider van verzoeker, mevrouw C. Leeuwin, heeft deze verklaring ter zitting bevestigd. In dit licht bezien moet, in aanmerking genomen het verband tussen de gepleegde strafbare feiten en de alcoholverslaving, voorshands worden geoordeeld dat de door verweerder in het bestreden besluit gesignaleerde actuele en werkelijke bedreiging die van verzoeker uitgaat thans in ieder geval is afgenomen.
47. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gedrag van verzoeker valt binnen de ernstige redenen van openbare orde in de zin van artikel 8.18, aanhef onder a, van het Vb 2000.
48. Overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat, zelfs indien verzoeker geen duurzaam verblijf zou hebben gehad in Nederland, verweerder zich, gezien het voorgaande, evenmin in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
49. Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorzieningenrechter ernstige twijfels heeft over de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring van verzoeker.
50. Hoewel de Afdeling in haar uitspraak van 14 maart 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BC7784" target="_blank" >BC7784</a>) heeft geoordeeld dat, gelet op de aard en strekking van een ongewenstverklaring, de getroffen voorziening uitsluitend geacht kan worden te strekken tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid om de vreemdeling uit te zetten, ziet de voorzieningenrechter, in aanmerking genomen het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming, in het onderhavige geval aanleiding het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker te schorsen. Een tijdelijke schorsing van de mogelijkheid verzoeker uit te zetten verzekert immers onvoldoende de eerbiediging van de (verblijfs)rechten die verzoeker aan het unierecht ontleent (vergelijk het arrest van het Hof van 13 maart 2007, zaak C-432/05, inzake Unibet, punten 37 tot en met 44, www.curia.eu).
51. Gelet op de schorsing van de ongewenstverklaring is vervolgens de verblijfsbeëindiging aan de orde. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, verweerder aan de ongewenstverklaring van een Unieburger dezelfde beoordeling ten grondslag legt als aan de beëindiging van het verblijf van een Unieburger en de voorzieningenrechter ernstige twijfels heeft over de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring van verzoeker, gelden deze twijfels eveneens voor de rechtmatigheid van de verblijfsbeëindiging. Om die reden zal de voorzieningenrechter ook het besluit tot verblijfsbeëindiging van verzoeker schorsen.
52. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat verweerder de vertrektermijn van verzoeker ten onrechte heeft verkort tot nul uur.
53. Nu het verzoek wordt toegewezen, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874, - voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
54. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:74 van de Awb betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
55. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00, dient te vergoeden.
56. Beslist wordt als volgt
Beslissing
de voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van 30 november 2010, waarbij verzoeker ongewenst is verklaard en zijn verblijf is beëindigd, wordt geschorst tot vier weken nadat de beslissing op het bezwaar van verzoeker is verzonden;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht van € 150,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 874,00, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.Venekamp als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2011.
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>
Afschriften verzonden: