Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1991, van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S. Sewnath, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 7 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 november 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 22 juli 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Eiser is verschenen. Eisers gemachtigde is niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Bij brief van 5 januari 2011 heeft verweerder de rechtbank een aanvulling op het verweerschrift gestuurd. Verweerder heeft daarin als volgt bericht: “In de beschikking van 7 juli 2010 is het standpunt ingenomen dat in Mogadishu geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Ingevolge het besluit van 9 december 2010, nummer WBV 2010/19, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire komt de minister daarvan terug. Gelet op het voornemen dezerzijds om aan eiser een vestigingsalternatief tegen te werpen, verzoekt verweerder uw rechtbank om hem in de gelegenheid te stellen de bestreden beschikking middels een bestuurlijke lus te herstellen.”
2. Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 7 juli 2010 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank wijst het verzoek van verweerder om het bestreden besluit te herstellen door toepassing van een bestuurlijke lus af. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 8:51a in samenhang met artikel 8:80a van de Awb stelt de rechtbank het bestuursorgaan bij toepassing van de bestuurlijke lus bij tussenuitspraak in de gelegenheid een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Middels de brief van 5 januari 2011 heeft verweerder het geconstateerde gebrek al trachten te herstellen. Voor het alsnog toepassen van de bestuurlijke lus is, gelet op de wet, dan geen plaats meer. Verweerder heeft zijn gewijzigde motivering immers al overgelegd. In het geval dat een bestuurorgaan op eigen initiatief een door hem geconstateerde fout wil herstellen, staat voor hem de procedure vermeld in artikel 6:18 van de Awb open. Hiervan heeft verweerder in deze zaak geen gebruik gemaakt. Ook kan verweerder de rechtbank verzoeken de rechtsgevolgen in stand te laten. Daartoe ziet de rechtbank om de volgende redenen geen aanleiding.
4. De in de brief van 5 januari 2011 vermelde afwijzingsgrond van de asielaanvraag wijkt fundamenteel af van de motivering in het bestreden besluit van 7 juli 2010. Daarbij baseert verweerder zich op nieuw beleid (WBV 2010/18 en WBV 2010/19), waarvan de toepassing zoals in de brief verwoord, bij de rechtbank veel vragen oproept. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de volgende, ter zitting aan de orde gestelde, aspecten.
- In WBV 2010/18 zijn ten aanzien van de beoordeling of een deel van het land van herkomst voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief, drie voorwaarden opgenomen:
a. het gaat om een gebied waar voor de vreemdeling geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat;
b. de vreemdeling kan op veilige wijze toegang tot dat gebied verkrijgen; en
c. de vreemdeling kan zich in het gebied vestigen en van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij in dat deel van het land verblijft.
Verweerder heeft in zijn brief van 5 januari 2011 zowel ten aanzien van de eerste voorwaarde als de derde voorwaarde getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder stelt ten aanzien van de vestiging in Centraal- en Zuid-Somalië (voorwaarde onder c) namelijk dat in dat gebied, buiten Mogadishu, geen sprake is van zodanig slechte humanitaire omstandigheden, dat verblijf aldaar in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarmee vult verweerder het in het beleid gebruikte begrip ‘humanitaire noodsituatie’ in als een situatie in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Toetsing aan de humanitaire noodsituatie als zelfstandig criterium is op deze wijze naar het oordeel van de rechtbank illusoir geworden.
- De rechtbank heeft geconstateerd dat zowel in jurisprudentie als bij verweerder grote onduidelijkheid bestaat over het vliegveld dat door verweerder wordt gebruikt voor uitzetting naar Somalië. Uit onderzoek van de rechtbank is gebleken dat in en rondom Mogadishu drie vliegvelden bestaan: Aden Adde International Airport aan de kust in de stad Mogadishu, Muqdisho Airport ten noorden van Mogadishu en KSO Airport ten noord-oosten van Mogadishu. Uit de brief van verweerder van 5 januari 2011 blijkt dat verweerder ervan uitgaat dat terugkeer via het internationale vliegveld van Mogadishu, dus het Aden Adde International Airport, mogelijk is. Gelet op de ligging van deze luchthaven is het de rechtbank niet duidelijk welke verbindingsweg van het vliegveld, die door de stad Mogadishu loopt, volgens verweerder door AMISOM wordt beschermd en tot hoe ver die bescherming reikt.
- Verweerder beroept zich in de brief van 5 januari 2011 in algemene zin onder meer op het Algemeen ambtsbericht Somalië van september 2010, op het rapport van het UK Home office ‘Somalia: report of fact finding mission’ van 8 oktober 2010 en op de website van VN organisatie Ocha, zonder specifiek te verwijzen naar desbetreffende passages. Een dergelijke algemene verwijzing volstaat naar het oordeel van de rechtbank niet. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat voormelde documenten een zeer wisselend beeld schetsen van de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië. Zo blijkt uit deze documenten ook dat de situatie verslechtert, dat grote groepen mensen zich verplaatsen, dat er minder bescherming is van de clans en dat er grote humanitaire problemen zijn. Ook blijkt bijvoorbeeld uit het rapport van het Home office dat internationale NGO’s zich terugtrekken uit Al-Shabaab gebied, wat consequenties heeft voor de humanitaire situatie in die gebieden. Verweerder heeft aan dit wisselende beeld geen enkele overweging gewijd.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting op geen van bovenstaande aspecten een nadere toelichting kunnen geven.
5. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 437; wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 437,-- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mrs. A.J. Dondorp en E.J.W. Verhaagh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2011.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.