ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6480

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-650004-10
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van mensensmokkel en behulpzaamheid bij wederrechtelijke doorreis

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 februari 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van mensensmokkel en behulpzaamheid bij een wederrechtelijke doorreis. De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr.drs. E. Oversier, verscheen ter terechtzitting waar de officier van justitie, mr. M.R.B. Mos, een werkstraf van 240 uren eiste, subsidiair 120 dagen hechtenis. De tenlastelegging betrof feiten die zich zouden hebben afgespeeld tussen 27 juni 2009 en 20 oktober 2009, waarbij de verdachte en een medeverdachte samen met een persoon die illegaal in Nederland verbleef, naar het buitenland reisden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel de verdachte en haar medeverdachte op het moment van de reis naar Parijs op 20 oktober 2009, de illegale status van de medeverdachte [betrokkene D.] erkenden, er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk behulpzaam was geweest bij de wederrechtelijke doorreis. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet uit winstbejag handelde en dat haar intentie niet gericht was op het faciliteren van de illegale status van [betrokkene D.]. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht de ten laste gelegde feiten te hebben begaan, en sprak haar vrij van de beschuldigingen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor opzet en de intentie achter de handelingen van de verdachte in zaken van mensensmokkel. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht, in overweging genomen en concludeerde dat de verdachte niet kan worden beschouwd als iemand die behulpzaam is geweest bij de mensensmokkel, waardoor zij van alle beschuldigingen werd vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/650004-10
Datum uitspraak: 24 februari 2011
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (India) op [geboortedatum] in 1967,
adres: [adres]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 24 augustus 2010 en 9 en 10 februari 2011.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr.drs. E. Oversier, advocaat te Hoofddorp, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.R.B. Mos heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 juni 2009 tot en met 20 oktober 2009 te 's-Gravenhage en/of Hazeldonk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) ander(en), te weten [betrokkene D.] (uit winstbejag) behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van
- toegang tot of doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad en/of
- verblijf in Nederland,
danwel haar daartoe gelegenheid en/of middelen heeft/hebben verschaft, immers heeft/hebben zij en/of één of meer van haar mededader(s) - aan die [betrokkene D.] onderdak verschaft en/of
- die [betrokkene D.] voorzien in de kosten voor haar levensonderhoud en/of
- die [betrokkene D.] vervoerd en/of
- een baan gezocht voor die [betrokkene D.] en/of gewerkt met die [betrokkene D.] en/of
- een bankrekening geopend ten behoeve van [betrokkene D.] en/of
- die [betrokkene D.] op haar, verdachtes, naam laten werken
terwijl zij wist(en), danwel ernstige redenen had(den) te vermoeden dat die toegang, die doorreis en/of dat verblijf wederrechtelijk was;
2.
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 juni 2009 tot en met 20 oktober 2009 te 's-Gravenhage en/of te Hazeldonk, althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een aan haar of een ander verstrekt reisdocument, te weten een Nederlands paspoort (NP2PB17D5), ter beschikking heeft gesteld van een derde, te weten [betrokkene D.], met het oogmerk dat reisdocument door die [betrokkene D.] te doen gebruiken als ware het aan die [betrokkene D.] verstrekt.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende:
Ten aanzien van feit 1.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het, al dan niet in vereniging met een ander, [betrokkene D.] behulpzaam zijn bij haar verblijf in Nederland, nu zij niet uit winstbejag heeft gehandeld.
Voorts acht de rechtbank, in tegenstelling tot de officier van justitie niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander, haar zuster, [betrokkene D.], behulpzaam is geweest bij de doorreis door Nederland, terwijl zij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die doorreis wederrechtelijk was. Zij overweegt daartoe als volgt.
De vraag die dient te worden beantwoord is of sprake is geweest van het behulpzaam zijn bij een wederrechtelijke doorreis van [betrokkene D.] door Nederland.
Artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt - voor zover voor het navolgende van belang - onder meer strafbaar de behulpzaamheid bij het zich verschaffen van wederrechtelijke doorreis door Nederland. Doelstelling van deze bepaling is het tegengaan van mensensmokkel.
Het begrip "doorreis" is bij de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 2004, 645) aan artikel 197a lid 1 Sr toegevoegd. Hiermee werd uitvoering gegeven aan internationale verplichtingen voortvloeiende uit Richtlijn nr. 2002/90/EG (hierna: de Richtlijn) van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2002 tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, doortocht en verblijf (PbEG L 328/17), alsmede uit het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie nr. 2002/946/JBZ van 28 november 2002 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf (PbEG L 328/1).
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 197a Sr blijkt dat doorreis synoniem is voor transit of doortocht, welke term is gebruikt in de titel van de richtlijn en het kaderbesluit inzake mensensmokkel. Transit zit tussen binnenkomst en verblijf in. Personen die in transit of op doorreis zijn, reizen in de regel door naar een andere bestemming. Personen kunnen ook hun verblijf in transit gebruiken om het land van doorreis binnen te komen (Kamerstukken II 2003/2004, 29 291, nr. 3, p. 16).
De vraag onder welke omstandigheden de doorreis door Nederland als wederrechtelijk heeft te gelden, komt in de wetsgeschiedenis niet aan de orde. Wel houdt de wetsgeschiedenis ten aanzien van het begrip "mensensmokkel" onder meer het volgende in: "Mensensmokkel is het bewerkstelligen van het overschrijden van grenzen zonder te voldoen aan de vereisten voor legale binnenkomst in de ontvangende staat." (Kamerstukken II 2003/2004, 29 291, nr. 3, p. 5)
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [betrokkene D.] vanaf 27 juni 2009 in Nederland is verbleven. [betrokkene D.] was destijds in het bezit van een Indiaas paspoort en een Spaans verblijfsdocument op basis waarvan zij maximaal drie maanden buiten Spanje binnen het zogenoemde Schengengebied mocht reizen. Op 20 oktober 2009 zijn verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene D.] in de auto van [medeverdachte]op weg gegaan naar Parijs. Op de autosnelweg A16 in de richting Breda/Antwerpen, ter hoogte van Hazeldonk, zijn zij aangehouden. De rechtbank stelt vast dat [betrokkene D.] toen bijna vier maanden in Nederland verbleef, terwijl zij op grond van het Spaanse verblijfsdocument slechts drie maanden buiten Spanje door de Schengenzone mocht reizen. De rechtbank concludeert hieruit dat zij toen onrechtmatig in Nederland verbleef en dat haar verblijf binnen de Schengenzone in een ander land dan Spanje eveneens onrechtmatig zou zijn.
Zowel verdachte als medeverdachte Jaghroop Kaur heeft verklaard dat zij naar Parijs wilden gaan om bij de groothandel goederen in te kopen die zij in Nederland op braderieën wilden verkopen. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij van plan waren om in Parijs te overnachten om de volgende dag weer terug te keren naar Nederland. Ook heeft zij verklaard dat [betrokkene D.] voor de gezelligheid met hen meeging.
De rechtbank overweegt allereerst dat [betrokkene D.] op het moment dat de reis naar Parijs op 20 oktober 2009 een aanvang nam, niet langer legaal in Nederland verbleef. Door op 20 oktober 2009 niettemin op weg te gaan naar Parijs is strikt genomen dan ook sprake van een situatie die voldoet aan de definitie van mensensmokkel zoals hierboven weergegeven. [betrokkene D.] beschikte immers niet over de juiste documenten voor legale binnenkomst in België en Frankrijk. Hoewel de doelstelling van artikel 197a Sr nu juist het tegengaan van mensensmokkel is, is de rechtbank niettemin van oordeel dat het niet situaties als de onderhavige zijn waarop de bepaling van artikel 197a lid 1 Sr het oog heeft.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat verdachte en [medeverdachte A.] [betrokkene D.] behulpzaam zijn geweest bij de doorreis door Nederland nu het opzet van verdachte en [medeverdachte A.] daarop niet gericht was. De bedoeling was immers niet om [betrokkene D.] te helpen Nederland te verlaten en door te reizen naar een ander land, maar was dat zij de volgende dag, nadat de inkopen zouden zijn gedaan, tezamen met verdachte en [medeverdachte A.] weer naar Nederland (het land van waaruit zij ook vertrokken was) zou terugreizen. De reis naar Parijs heeft dan ook veeleer in het kader van het (wederrechtelijke) verblijf van [betrokkene D.] in Nederland plaatsgevonden. Dat verdachte en [me[betrokkene F.] [betrokkene D.] bij dat verblijf uit winstbejag behulpzaam zijn geweest, acht de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, echter niet bewezen.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op de geschiedenis en de achtergrond van de totstandkoming van artikel 197a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, waaruit blijkt dat de doelstelling van die bepaling is gelegen in het tegengaan van mensensmokkel, is de rechtbank van oordeel dat, zo als sprake was van een wederrechtelijke doorreis als bedoeld in artikel 197a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, verdachte niet kan worden beschouwd als iemand die daarbij behulpzaam is geweest, zodat zij dan ook van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar bij dagvaarding onder 2 ten laste gelegde en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft, ten aanzien van dit feit in het dossier alleen de verklaring die verdachte bij de Koninklijke Marechaussee heeft afgelegd, aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat enkel haar verklaring onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van dit feit te kunnen komen. Daarbij is van belang dat zij dit feit ter terechtzitting heeft ontkend.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. P. Poustochkine, voorzitter,
M. van Seventer en E.E. Schotte, rechters,
in tegenwoordigheid van mr.drs. J.M.Th. Boeter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 februari 2011.