ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6450

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-26122
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en sociale banden met Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 februari 2011 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, geboren op 21 november 1990 in Nederland, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser, van Kaapverdiaanse afkomst, heeft zijn hele leven in Nederland gewoond, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sterke banden met Nederland heeft, maar dat deze banden niet voldoende zijn om hem het recht op verblijf te verlenen, vooral omdat zijn moeder illegaal in Nederland verblijft en er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Kaapverdië voort te zetten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de afwijzing van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de belangen van eiser niet opwegen tegen het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid. Eiser heeft weliswaar een langdurig verblijf in Nederland, maar zijn verblijf is nooit rechtmatig geweest. De rechtbank heeft ook de handicap van eiser in overweging genomen, maar concludeert dat deze omstandigheid niet leidt tot een andere uitkomst, aangezien hij niet onder medische behandeling staat en zijn handicap eerder onderwerp van een afwijzing is geweest.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee de eerdere besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel in stand zijn gebleven. Eiser kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/26122
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1990,
nationaliteit Kaapverdische,
eiser,
gemachtigde mr. P.H. van Akenborgh,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M.M. van Gils
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ‘gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM’ afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv).
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 juli 2010 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 22 juli 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 januari 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Aan de zijde van eiser is tevens verschenen zijn vader, [vader].
Overwegingen
1. Aan de orde is of het besluit van 14 juli 2010 in rechte kan standhouden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is op 21 november 1990 in Nederland geboren uit de relatie tussen [moeder] (hierna: moeder) en [vader] (hierna: vader). De vader en de moeder hebben nooit samen gewoond. Zowel de vader als de moeder zijn afkomstig uit Kaapverdië. De vader heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Kaapverdische nationaliteit en verblijft illegaal in Nederland.
4. Op 2 juli 1993 is eiser met zijn moeder vanuit Nederland vertrokken naar Kaapverdië.
5. Op 29 augustus 1994 heeft de vader ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om verlening van een mvv voor verblijf bij vader. Bij besluit van 7 november 1994 is deze aanvraag afgewezen.
6. Op 6 september 1996 is eiser samen met zijn moeder Nederland binnengekomen en heeft zich op 6 december 1996 gemeld bij de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Aldaar heeft zijn moeder ten behoeve van eiser een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling ingediend. Bij besluit van 30 januari 1998 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen op 26 februari 1998 gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 november 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 26 april 2004 is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
7. Op 24 november 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel beperking conform beschikking Minister. Bij besluit van 13 mei 2005 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 27 mei 2005 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 20 december 2005 heeft de voorzieningenrechter afgewezen het door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Bij besluit van 19 januari 2007 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 mei 2007 heeft de voorzieningenrechter het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
8. Bij brief van 5 december 2005 heeft eiseres een verzoek ingediend om de aanvraag van 24 november 2004 aan te merken als een verzoek om heroverweging van het besluit op bezwaar van 16 (lees 15) november 2001, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van 6 december 1996.
9. Op 18 augustus 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel bijzondere individuele omstandigheden. Bij besluit van 3 maart 2008 is deze aanvraag afgewezen.
10. Op 2 juni 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel beperking conform beschikking Minister. Bij besluit van 4 augustus 2008 is deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiser de verschuldigde leges niet heeft voldaan. Het hiertegen op 5 augustus 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 november 2008 ongegrond verklaard.
11. Op 27 april 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel beperking conform beschikking Staatssecretaris. Bij besluit van 20 mei 2009 is deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiser de verschuldigde leges niet heeft voldaan. Het hiertegen op 23 mei 2009 gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 september 2009 ongegrond verklaard.
12. Op 15 maart 2010 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Bij brief van 1 april 2010 heeft eiser deze aanvraag nader onderbouwd. Hierin staat – zakelijk weergegeven – dat eiser is geboren in het Dijkzigt ziekenhuis te Rotterdam, dat hij als gevolg van een medische fout bij zijn geboorte met een lichamelijke handicap door het leven moet gaan, dat gebleken is dat hij voor zijn handicap in het land van herkomst niet de noodzakelijke medische zorg kan krijgen, dat hij vanaf zijn geboorte (vrijwel) zijn hele leven met zijn moeder in Nederland heeft gewoond, dat hij alhier volledig is geworteld en geen enkele binding heeft met het land van herkomst, dat sprake is van gezinsleven met zijn Nederlandse vader en dat sprake is van een schrijnende en uitzichtloze maatschappelijke situatie waarin eiser met name na afloop van de leerplichtige leeftijd is komen te verkeren. Voorts vermeldt de brief dat eiser nog altijd regelmatig en frequent contact heeft met zijn vader, dat hij zijn vader meerdere malen per week ziet, dat hij een eigen kamer heeft in de woning van zijn vader, dat zijn vader een maandelijkse onderhoudsbijdrage betaald, dat hij regelmatig van zijn vader kleding, schoeisel en zakgeld krijgt, alsook dat eiser samen met zijn moeder woont.
13. Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het mvv-vereiste. De weigering om eiser in Nederland verblijf toe te staan levert geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Weliswaar is sprake van een gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn vader, maar van inmenging in het recht op eerbiediging van dit gezinsleven is geen sprake. Eiser heeft er zelf voor gekozen dit gezinsleven op te bouwen, terwijl hij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader is geen sprake. Voorts is geen sprake van schending van het privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Niet gebleken is dat eiser zeer langdurig (ongeveer 30 jaar) in Nederland verblijft.
14. Eiser heeft hiertegen – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat eiser geen sociale banden en familiebanden hier te lande heeft opgebouwd. Eiser heeft gemotiveerd uiteengezet dat daarvan wel sprake is en heeft gewezen op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het gezinsleven en waarop in het levensonderhoud wordt voorzien.
Eiser gaat gebukt onder zijn handicap en leunt hiervoor op zijn ouders en op de Nederlandse samenleving.
Verweerder heeft eiser ten onrechte tegengeworpen dat eiser zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen. Eiser is hier geboren en bij zijn geboorte heeft hij als gevolg van een medische beroepsfout lichamelijk letsel opgelopen in verband waarmee hij direct na zijn geboorte tot aan zijn vijftiende jaar onder medische behandeling heeft gestaan. Bovendien is de moeder van eiser tijdens haar minderjarigheid zelf naar Nederland gehaald, waardoor niet zonder meer kan worden aangenomen dat zij met een gehandicapt kind kan terugkeren naar haar land van herkomst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (Amsterdam) van 30 december 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH5447" target="_blank" >BH5447</a>) betoogt eiser dat niet onder alle omstandigheden een minderjarige vreemdeling kan worden aangerekend dat hij illegaal in Nederland heeft verbleven of worden verweten dat het zijn eigen keuze is geweest om illegaal in Nederland te verblijven.
Het begrip privéleven is een ruim begrip en brengt mee dat ook andere bijzondere omstandigheden als een handicap, de psychische gevolgen daarvan, de medische problematiek en het feit dat de verzorgende ouder zelf tijdens minderjarigheid naar Nederland is gehaald in de weging moeten worden betrokken. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake het recht op bescherming van het privéleven valt niet af te leiden dat het EHRM een ‘dertig-jaar-regel’ heeft geformuleerd in het kader van een eerste verblijfsaanvraag. Onder zeer lange verblijfsduur moet tevens worden begrepen de situatie van een jong-meerderjarige vreemdeling die in Nederland is geboren en vanaf zijn geboorte vrijwel zijn hele leven in Nederland heeft doorgebracht.
Ten onrechte heeft verweerder ten nadele van eiser meegewogen dat hij vanaf zijn vijftiende levensjaar geen fysiotherapie meer krijgt. De fysiotherapie is niet gestopt omdat eiser die niet meer nodig heeft, maar omdat zijn verzekering tegen ziektekosten na invoering van de nieuwe zorgverzekeringswet in 2006 is beëindigd.
Ten onrechte heeft verweerder ten nadele van eiser meegewogen dat hij na zijn uitzetting in 1993 in 1996 met zijn moeder is teruggekeerd naar Nederland. Hiermee wordt voorbijgegaan aan het feit dat de voornaamste reden voor terugkeer naar Nederland was gelegen in het feit dat eiser in Kaapverdië niet de noodzakelijke medische zorg kon krijgen en het feit dat er voor hem en zijn moeder in Kaapverdië, mede vanwege hun binding met Nederland, geen aanvaardbare toekomst was.
In eisers voordeel dient te wegen dat zijn uitzetting in 1993 in strijd met de toen geldende regelgeving heeft plaatsgevonden. Eiser stond toen onder intensieve medische behandeling, terwijl zijn vader ten behoeve van hem na de uitzetting een mvv heeft aangevraagd, die ten onrechte is geweigerd op basis van de destijds gehanteerde grond dat de feitelijke gezinsband was verbroken.
De ratio van het tegenwerpen van het mvv-vereiste is niet op eiser van toepassing. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (Amsterdam) van 27 augustus 2008 (JV 2008/386) stelt eiser dat onverkorte tegenwerping van het mvv-vereiste in strijd kan zijn met artikel 8 EVRM, wanneer een eerdere verblijfsweigering is toe te schrijven aan een foutieve implementatie van artikel 8 EVRM in de destijds gehanteerde beleidsregels. Voorts wijst eiser in dit verband op de uitspraak van het EHRM van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer (JV 2006/90) waarin van belang is geacht dat een verblijfsvergunning, indien indertijd, aangevraagd, kans van slagen zou hebben gehad en waar het tegenwerpen van illegaal verblijf als excessief formalisme werd beoordeeld. Van belang is verder dat het EHRM in deze uitspraak de regel dat aan illegaal verblijf al dan niet tijdens minderjarigheid geen verblijfsaanspraak kan worden ontleend heeft genuanceerd door aan deze regel ‘in general’ toe te voegen.
Daarnaast heeft verweerder ten onrechte ten nadele van eiser overwogen dat niet wordt ingezien waarom de vader eiser niet zou kunnen volgen naar Kaapverdië. De vader van eiser is sociaal en economisch gebonden aan Nederland en heeft tevens een eigen gezin met twee in Nederland geboren dochters van tien en vijftien jaar oud. Van hen kan bezwaarlijk worden verwacht dat zij zich in Kaapverdië vestigen.
Ten slotte heeft verweerder niet, althans niet op kenbare wijze een beoordeling verricht in het kader van de hardheidsclausule.
15. Beslist wordt als volgt.
16. In artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
17. In artikel 3.71, tweede lid, onder 1, van het Vb 2000 is bepaald dat van het vereiste van een geldige mvv, zoals bepaald in het eerder lid, is vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
18. In artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat verweerder het eerste lid van dit artikel buiten toepassing kan laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, de zogenoemde hardheidsclausule.
19. Vaststaat dat eiser niet beschikt over een geldige mvv.
20. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt, omdat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
21. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is – kort gezegd – bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
22. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2006 inzake Üner, EHRC 2006/146) kan worden afgeleid dat artikel 8 van het EVRM geen algemene verplichting voor een staat inhoudt om de keuze van domicilie van de leden van een familie of gezin te eerbiedigen, ook niet als de vreemdeling hier te lande is geboren.
23. Niet in geschil is dat sprake is van privéleven en dat tussen eiser en zijn vader sprake is van familie- en gezinsleven in evenbedoelde zin. Van inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven dan wel het familie- en gezinsleven is evenwel geen sprake, aangezien de weigering eiser hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het privéleven dan wel het familie- en gezinsleven in staat stelde. Dat, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, hij in Nederland is geboren uit de relatie van zijn moeder met zijn vader, die toen rechtmatig in Nederland verbleef, en dat reeds voor de geboorte van eiser sprake was van gezinsleven tussen vader en het ongeboren kind, maakt dit niet anders.
24. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 25 april 2007 inzake Konstatinov, JV 2007/251) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een “fair balance” te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
25. Ingevolge het ter zake geldende beleid B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2004 (hierna: Vc 2000), dat gaat over de belangenafweging, dient zowel bij eerste toelating als bij inmenging altijd een volledige belangenafweging plaats te vinden. Het verschil tussen de belangenafwegingen bij eerste toelating en de belangenafweging bij inmenging is gelegen in het gewicht van de belangen. Een belang van de vreemdeling heeft indien sprake is van inmenging een zwaarder gewicht dan hetzelfde belang heeft indien sprake is van eerste toelating. Het omgekeerde geldt ten aanzien van een belang van de samenleving. Welke belangen bij de belangenafweging moeten worden betrokken, hangt af van de concrete individuele casus. Van belang is dat het altijd gaat om de feitelijke situatie in het individuele geval, die per casus zal verschillen. De wegingsfactoren kunnen dan ook niet limitatief worden opgesomd. Wel kan in een aantal nader omschreven gevallen worden aangegeven welke belangen in ieder geval gewogen dienen te worden. Van belang zijn in ieder geval de intensiteit van het gezinsleven of, indien het gaat om privéleven, het gewicht van de aangegane sociale banden, het gewicht dat aan de feitelijke weigeringsgrond in de individuele zaak kan worden toegekend, en de banden die de vreemdeling met Nederland en met het land van herkomst heeft. Om de omvang van de verplichtingen van de overheid te bepalen, moeten alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en uiteindelijk moet een eerlijk evenwicht worden bereikt tussen de algemene belangen die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven anderzijds. Aangezien het gaat om de beoordeling en afweging van diverse belangen van verschillende aard, komt in beide gevallen aan de overheid een zekere beoordelingsvrijheid toe. Bij de weigering van eerste toelating van vreemdelingen tot het Nederlandse grondgebied is die groter dan bij de weigering van voortgezet verblijf.
26. Ingevolge het ter zake geldende beleid B10/2.3.1, dat gaat over de af te wegen belangen in specifieke situaties, dienen, voor zover hier van belang, bij gezinshereniging dan wel gezinsvorming in ieder geval in de belangenafweging betrokken te worden of (-) het gezinsleven is aangegaan terwijl geen verblijfsrecht is verleend (-) er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen (-) er sprake is van bijzondere omstandigheden. In geval van gezinsleven met in Nederland gevestigde kinderen dienen, voor zover hier van belang, in ieder geval (tevens) de volgende belangen in de afweging betrokken te worden: (-) de nationaliteit van het in Nederland gevestigde kind, (-) de leeftijd van het in Nederland gevestigde kind, (-) de bijzondere omstandigheden van het in Nederland gevestigde kind. Bij de beoordeling van het familie- of gezinsleven van meerderjarige kinderen en hun ouders dient in ieder geval in de belangenafweging betrokken te worden of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Indien de banden zodanig bijzonder zijn dat aangenomen moet worden dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is, leidt dit op zichzelf nog niet tot de conclusie dat tevens sprake is van een verplichting om de vreemdeling verblijf toe te staan. Die omstandigheid vormt één van de aspecten die in de belangenafweging betrokken dient te worden. Hieraan komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Ten aanzien van privéleven is uiteengezet dat, om onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM te vallen, sprake dient te zijn van een substantieel gewicht van de aangegane sociale banden. Dit betekent dat voor het aannemen van schending van het privéleven sprake dient te zijn van een zeer langdurige verblijfsduur (circa dertig jaar, zie de uitspraken van het EHRM inzake Sisojeva van 16 juni 2005, nr 14492/03, Shevanova van 15 juni 2006, nr 58822/00 en Slivenko van 9 oktober 2003, nr 48321/99) eventueel in combinatie met onzekerheid over de verblijfsstatus (zie uitspraak van het EHRM inzake Mendizabal van 17 januari 2006, nr 51431/99). In de belangenafweging dient in ieder geval te worden betrokken het totaal van de in het gastland aangegane sociale banden en de intensiteit daarvan, de verblijfsduur in het gastland en de onzekerheid van de verblijfsstatus.
27. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van eiser, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het privéleven en het familie- en gezinsleven, niet opwegen tegen het algemeen belang, welk belang onder meer wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank als volgt.
28. Weliswaar is eiser in Nederland geboren, heeft hij het grootste gedeelte van zijn leven in Nederland doorgebracht – eiser heeft alleen vanaf zijn tweede levensjaar tot en met zijn vijfde levensjaar in Kaapverdië verbleven –, en heeft hij gedurende zijn verblijf in Nederland familie- en gezinsleven met zijn vader opgebouwd, alsook heeft hij hier te lande onderwijs gevolgd en een sociaal netwerk opgebouwd. Maar daar staat tegenover dat eiser nimmer heeft beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde en dat eiser het familie- en gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd gedurende een periode dat onzekerheid bestond over zijn verblijfsaanspraken in Nederland. Aan deze omstandigheden heeft verweerder in het kader van evenbedoelde belangenafweging gewicht kunnen toekennen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2010 www.rechtspraak.nl, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BN1163" target="_blank" >BN1163</a> en de daar aangehaalde uitspraak van het EHRM van 8 april 2008, inzake Nnyanzi, JV 2008, 191 en de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010, www.rechtspraak.nl, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BO8060" target="_blank" >BO8060</a>, r.o. 2.7, en de daar aangehaalde uitspraken van het EHRM van 31 januari 2006, inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer, JV 2006/90 en van 14 april 2009 inzake Haghighi, JV 2009/342). Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat hij niet zelf maar zijn moeder de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen, doch dat betekent niet dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat die omstandigheden voor rekening en risico van eiser dienen te komen.
29. In aanmerking genomen de vele aanvragen van eiser om verlening van een verblijfsvergunning en de onherroepelijke afwijzingen van die aanvragen treft het betoog van eiser, onder verwijzing naar meergenoemde uitspaak van het EHRM inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer, dat een verblijfsvergunning indien indertijd aangevraagd, kans van slagen had gehad, geen doel. Dat, zoals eiser heeft betoogd, een eerdere verblijfsweigering is toe te schrijven aan een foutieve implementatie van artikel 8 EVRM, is niet door verweerder erkend, zodat reeds om die reden aan dit betoog voorbij moet worden gegaan.
30. Voorts heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader. Eiser ziet zijn vader alleen in het weekend en woont niet feitelijk bij hem maar bij zijn moeder. De omstandigheden dat eiser en zijn vader een goede band hebben, zij in het weekend leuke dingen doen en eiser financieel wordt gesteund door zijn vader bieden geen grond voor het oordeel dat sprake is van een dergelijke bijzondere afhankelijkheid.
31. Verder heeft verweerder voor eiser en zijn vader terecht geen objectieve belemmeringen aanwezig geacht om het familie- en gezinsleven in Kaapverdië uit te oefenen. Dat de vader sociaal en economisch aan Nederland is gebonden en twee kinderen heeft van tien en vijftien jaar oud is hiertoe onvoldoende, terwijl hieraan, mede in aanmerking genomen dat geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en diens vader, evenmin bijzondere betekenis toekomt in het kader van de hiervoor bedoelde belangenafweging.
32. Ontegenzeggelijk heeft eiser door zijn langdurige verblijf hier te lande een (veel) sterkere band met Nederland dan met Kaapverdië. Voor zover de door eiser (aangegane) banden met Nederland echter bestaan uit het uitoefenen van familie- en gezinsleven met zijn moeder komt daaraan in dit verband geen betekenis toe, omdat zijn moeder, met wie hij zijn hele leven heeft samengewoond, al die tijd zonder geldige verblijfstitel in Nederland heeft verbleven en ook thans illegaal in Nederland verblijft. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser geen banden heeft met Kaapverdië en dat – ondanks de sterkere band met Nederland – niet van hem kan worden gevergd terug te keren naar Kaapverdië. Zowel zijn vader en moeder zijn van Kaapverdiaanse afkomst en hebben hem, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, de Kaapverdiaanse taal geleerd. Gelet hierop en gelet op de leeftijd van eiser heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser in staat moet worden geacht zich zelfstandig te kunnen handhaven in Kaapverdië. Bovendien heeft eiser verklaard nog een tante te hebben die in Kaapverdië woont, op wie eiser zo nodig kan terugvallen. Daarenboven is een legale voortzetting van het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn moeder in Nederland niet aan de orde, terwijl, mede gelet op de Kaapverdische afkomst en nationaliteit van de moeder, dit familie- en gezinsleven wel in Kaapverdië kan worden voortgezet. Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, zijn moeder naar Nederland is gehaald toen zij nog minderjarig was, maakt dat niet anders.
33. Aan hetgeen eiser met betrekking tot zijn handicap heeft aangevoerd heeft verweerder in het kader van de hiervoor bedoelde belangenafweging op zichzelf noch in samenhang met de overige feiten en omstandigheden een bijzondere betekenis hoeven toekennen. Eiser staat thans niet onder medische behandeling, terwijl de handicap van eiser in het verleden reeds onderwerp van een verblijfsaanvraag is geweest en deze aanvraag destijds is afgewezen.
34. Uit het voorgaande vloeit voort dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
35. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000.
36. Vervolgens is aan de orde of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
37. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat verweerder in het besluit in eerste aanleg van 19 april 2010 gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom daarvan geen sprake is. Het betoog van eiser dat verweerder niet, althans niet op kenbare wijze een beoordeling heeft verricht in het kader van de hardheidsclausule, mist feitelijke grondslag. In hetgeen eiser in het kader van artikel 8 EVRM naar voren heeft gebracht heeft verweerder, gezien al het voorgaande, niet ten onrechte gesteld dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
38. Op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 bestond dus geen reden voor verweerder af te wijken van het bepaalde in artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000.
39. Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 14 juli 2010 in rechte kan standhouden.
40. Het beroep is ongegrond.
41. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
42. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als rechter in tegenwoordigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2011.
?
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: